ECLI:NL:RVS:2004:AO1628

Raad van State

Datum uitspraak
14 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300610/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Kosto
  • P.J.J. van Buuren
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Bakertand vastgesteld door gemeenteraad Tilburg

Op 14 januari 2004 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een geschil over het bestemmingsplan "Bakertand" dat op 22 april 2002 door de gemeenteraad van Tilburg was vastgesteld. Dit bestemmingsplan, dat de aanleg van een bedrijventerrein en de ontwikkeling van ecologische zones mogelijk maakt, werd aangevochten door meerdere appellanten. De appellanten stelden dat het plan in strijd was met het Structuurplan Goirle en dat er onvoldoende rekening was gehouden met hun belangen, waaronder de gevolgen voor hun woon- en leefklimaat. De Afdeling heeft de ontvankelijkheid van de beroepen beoordeeld en vastgesteld dat sommige beroepen niet-ontvankelijk waren omdat ze niet steunden op bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijzen. De Afdeling oordeelde dat de gemeenteraad en het college van gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt hadden gesteld dat er behoefte was aan het bedrijventerrein en dat het plan niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening. De bezwaren van de appellanten werden ongegrond verklaard, met uitzondering van het beroep van appellanten sub 1, dat in zijn geheel niet-ontvankelijk werd verklaard. De uitspraak bevestigde de goedkeuring van het bestemmingsplan door de Raad van State.

Uitspraak

200300610/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2002 heeft de gemeenteraad van Tilburg, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 maart 2002, het bestemmingsplan "Bakertand" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 3 december 2002, no. 834958, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 27 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2003, appellant sub 2 bij brief van 27 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2003, appellanten sub 3 bij brief van 29 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2003, appellanten sub 4 bij brief van 14 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2003, en appellant sub 5 bij brief van 28 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2003, beroep ingesteld. Appellant sub 5 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 26 februari 2003.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 11 augustus 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van de gemeenteraad van Tilburg. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2003, waar appellanten sub 1, in de persoon van [naam een der appellanten] en bijgestaan door [gemachtigde], appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], appellanten sub 3, in de persoon van [naam een der appellanten] en bijgestaan door [gemachtigde], appellanten sub 4, in de persoon van [naam een der appellanten] en bijgestaan door [gemachtigde], appellant sub 5 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.J.M. Danen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is de gemeenteraad van Tilburg, vertegenwoordigd door mr. L. van Grinsven en ir. A. Merx, ambtenaren van de gemeente, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan heeft betrekking op het gebied dat wordt begrensd door de A58 aan de noordzijde, de Rillaersebaan aan de zuidzijde, de gemeentegrens tussen Goirle en Tilburg aan de west- en zuidzijde en de gemeentegrens tussen Hilvarenbeek en Tilburg aan de oostzijde. Het plan maakt de aanleg van een bedrijventerrein mogelijk, alsmede de ontwikkeling van een natte- en droge ecologische zone, die diagonaal door het plangebied loopt.
Ontvankelijkheid
2.3. In het stelsel, neergelegd in artikel 54, tweede lid, onder d., gelezen in samenhang met de artikelen 56, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en in een tegen het vastgestelde plan bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking.
Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, of voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest (tijdig) een zienswijze en een bedenking in te brengen.
2.3.1. Het beroep van [appellanten sub 1], dat is gericht tegen de bestemming “Ecologische zone/landschapszone –EL–” voorzover betrekking hebbend op de gronden van appellanten achter het woonhuis aan [locatie sub 1], steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
De beroepsgrond van [appellant sub 5] dat het begrip “bouwgrenzen” in de in artikel 1 van de planvoorschriften opgenomen begripsomschrijvingen ontbreekt, steunt eveneens niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
De beroepsgrond van [appellant sub 5], gericht tegen het ontbreken van het begrip “bouwvlak” in de in artikel 1 van de planvoorschriften opgenomen begripsomschrijvingen steunt niet op een bij verweerder ingebrachte bedenking.
Gesteld nog gebleken is dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest ter zake een zienswijze, dan wel bedenking in te brengen. Evenmin doen zich de andere in overweging 2.3. genoemde omstandigheden voor.
Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre en het beroep van [appellanten sub 1] is in zijn geheel niet-ontvankelijk.
Structuurplan Goirle 1992 en behoefte aan bedrijventerreinen
2.4. [Appellanten sub 4] en [appellant sub 5] stellen dat het plan in strijd is met het Structuurplan Goirle. Zij stellen dat dit structuurplan ook betrekking had op de gronden die na de gemeentelijke herindeling onderdeel uitmaken van het plangebied. In het Structuurplan zijn de desbetreffende gronden volgens appellanten aangeduid met “Woondoeleinden” en het Structuurplan voorziet derhalve niet in een bedrijventerrein ter plaatse.
[appellant sub 5] heeft tevens aangevoerd dat gezien de economische recessie geen behoefte aan bedrijventerreinen bestaat.
2.4.1. Verweerder heeft zich met de gemeenteraad op het standpunt gesteld dat het Structuurplan Goirle 1992 voor het plangebied achterhaald is en dat behoefte bestaat aan het voorziene bedrijventerrein.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het genoemde Structuurplan voor het gebied Bakertand achterhaald is. Uit de provinciale nota “Provinciaal beleid bedrijventerrein Op Maat” blijkt dat de bedrijventerreinen in een hoger tempo zijn uitgegeven dan aanvankelijk werd verwacht in het uitwerkingsplan van het vorige streekplan, het zogenoemde “Stadsregionaal Uitwerkingsplan Tilburg”. Derhalve is het Uitwerkingsplan partieel herzien en zijn daarin om te kunnen voorzien in de behoefte op langere termijn, nieuwe locaties aangewezen. Het herziene uitwerkingsplan is blijkens het provinciale overgangsbeleid van het geldende streekplan nog van kracht. In dat plan wordt het gebied “Bakertand” ten noorden van de Rillaersebaan aangeduid als bedrijventerrein.
Bij het opstellen van het bestemmingsplan behoefde derhalve geen rekening te worden gehouden met het Structuurplan Goirle 1992. Gelet op de genoemde provinciale nota en het genoemde uitwerkingsplan is de behoefte aan bedrijventerreinen voldoende aannemelijk gemaakt.
Beroep van [appellant sub 2]
2.5. Appellant stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, voorzover aan zijn gronden aan de [locatie sub 2] een woonbestemming is toegekend. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat onvoldoende is gemotiveerd dat ten gevolge van het plan geen onaanvaardbaar woon- en leefklimaat zal ontstaan voor de woning met de omliggende gronden van hem en zijn ouders. Tevens is volgens hem onvoldoende gemotiveerd dat de maatschappelijke veiligheid niet zal afnemen.
Voorts stelt appellant dat de handhaving van de bestaande woningen ten onrechte is gepresenteerd als een wens van de bewoners van het gebied.
2.5.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de woningen als zodanig zijn bestemd en ook in gebruik kunnen blijven.
2.5.2. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat tussen de woningen van appellant en zijn ouders en de gronden waaraan een bedrijfsbestemming is toegekend zich een strook bevindt die een afschermende functie heeft. Ook worden de belangen van appellant volgens verweerder betrokken in een nog op te stellen beeldkwaliteitsplan en een uitwerkingsplan.
Verweerder acht voorts onvoldoende redenen aanwezig om te veronderstellen dat de veiligheid ten gevolge van het plan aanzienlijk zal afnemen.
2.5.3. De gronden waarop het beroep ziet hebben in het plan de bestemming “Wonen –W–”. Tevens is een aanduiding “bouwblok” toegekend aan de gronden waarop de voormalige boerderij staat.
In het westen, zuiden en oosten grenzen de gronden met de genoemde bestemming aan gronden waaraan de bestemming “Ecologische zone/landschapszone –EL–” is toegekend.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming onder meer bestemd voor de afscherming van de gronden met de bestemming “Wonen –W–” van de omliggende gronden met de uit te werken bedrijfsbestemmingen, door middel van groene zones met daarin landschapselementen, zoals hagen en bomenrijen.
Voorts blijkt uit de stukken dat de afstand tussen de grens van het bouwblok van appellant en de gronden met de uit te werken bedrijfsbestemming minimaal ongeveer 32 meter is.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellant voor een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat in de betrokken woningen niet behoeft te vrezen. Daarbij merkt de Afdeling op dat van de zijde van de gemeenteraad ter zitting is toegezegd dat bij de uitwerking van de bedrijfsbestemming de belangen van appellant zullen worden betrokken.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het plan een ernstige afname van de maatschappelijke veiligheid tot gevolg heeft.
De woning staat aan de weg de Bakertand. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat gezien de cultuurhistorische waarde van de Bakertand gestreefd dient te worden naar het behoud van deze weg met de aanliggende bebouwing. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inspraakreacties van omwonenden die aanvankelijk niet wensten te verhuizen, geen rol mochten spelen bij de beslissing omtrent het behoud van de genoemde woningen. Daarbij merkt de Afdeling op dat de gemeente zich bereid heeft getoond de woningen aan te kopen van omwonenden die niet in het gebied willen blijven wonen.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de bezwaren tegen de woonbestemming ondergeschikt konden worden geacht aan de belangen bij handhaving daarvan.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Beroep van [appellanten sub 3]
2.6. Appellanten stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, voorzover het plan niet voorziet in verplaatsing van hun agrarische bedrijf. Zij stellen dat de gemeenteraad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bedrijf ter plaatse kan worden voortgezet, aangezien het plan tot gevolg heeft dat het houden van dieren moeilijk wordt, gezien de ligging, de aanwezige wegen en de bereikbaarheid van de desbetreffende gronden.
Voorts stellen zij dat indien hun bedrijf ter plaatse wordt voortgezet, de milieucirkel van hun bedrijf nieuwvestiging van bedrijven in de nabijheid belemmert.
2.6.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel van appellanten een woonbestemming toegekend. Voorzover er bedrijfsgebouwen op het perceel staan vallen deze grotendeels onder het overgangsrecht, aldus de gemeenteraad. Tevens stelt hij dat ten tijde van de vaststelling van het plan geen zekerheid bestond omtrent de volwaardigheid van het bedrijf van appellanten, hetgeen een voorwaarde vormt voor verplaatsing van het bedrijf.
2.6.2. Verweerder heeft dit onderdeel van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij heeft daarbij van belang geacht dat de gronden van appellanten voor de uitvoering van het plan niet kunnen worden gemist. Tevens heeft verweerder in aanmerking genomen dat de gemeenteraad bereid is tot aankoop van de gronden met de daarop aanwezige bebouwing over te gaan en zich wil inspannen voor de verplaatsing van het bedrijf van appellanten.
2.6.3. Het agrarische bedrijf van appellanten ligt aan de [locatie sub 3]. Aan het zuidelijke gedeelte van de gronden is de bestemming “Wonen –W–” toegekend, met een bouwblok dat overeenkomt met de plaats waar de boerderij van appellanten staat. De noordelijke gronden van appellanten hebben in het plan de bestemming “Bedrijven uit te werken door Burgemeester en Wethouders –B2–“. Gelet op de artikelen 7 en 9 van de planvoorschriften voorziet het plan niet, behalve op grond van het overgangsrecht, in de voortzetting van hun bedrijf.
De Afdeling merkt op dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening de gemeenteraad niet de verplichting oplegt om reeds in het kader van de bestemmingsplanprocedure over de mogelijkheden van herplaatsing van bedrijven, die ten gevolge van het plan niet kunnen worden gehandhaafd, volledige duidelijkheid te verschaffen. De zorgvuldigheid die dient te worden betracht bij het voorbereiden van besluiten, legt deze verplichting evenmin op. De mogelijkheden tot verplaatsing zullen aan de orde komen in het minnelijke overleg dat vooraf dient te gaan aan een eventuele onteigeningsprocedure.
Voorzover appellanten hebben gesteld dat het plan tot gevolg heeft dat hun gronden minder goed bereikbaar worden, overweegt de Afdeling dat het verkeer op de Abcovenseweg weliswaar zal toenemen, maar dat de functie, alsmede de ligging en het profiel van de weg niet wezenlijk zullen wijzigen.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de gemeenteraad niet voornemens de bedrijfsbestemming van de nabij het bedrijf van appellanten gelegen gronden uit te werken alvorens dit bedrijf is aangekocht. Er mag van worden uitgegaan dat zolang de hindercirkel van het bedrijf van appellanten nog zal bestaan, aldaar geen nieuwe hindergevoelige bedrijvigheid kan worden gevestigd. Derhalve heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de hindercirkel van het bedrijf niet in de weg staat aan de bedrijfsbestemming voor de genoemde gronden.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich eveneens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellanten sub 3] is ongegrond.
Overige beroepsgronden van [appellanten sub 4]
2.7. Appellanten stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, voorzover de woningen aan de [locatie sub 4] daarin niet als zodanig zijn bestemd.
Zij hebben hiertoe aangevoerd dat volgens de gemeenteraad aan de Rillaersebaan gezichtsbepalende bedrijven dienen te komen. Nu de desbetreffende woningen beeldpalende panden zijn, zijn deze volgens hen goed inpasbaar. Daarbij verwijzen appellanten naar woningen elders in het plan, die –alhoewel ze midden in het plangebied liggen– inpasbaar zijn geacht.
Voorts voeren zij aan dat onvoldoende is gemotiveerd dat het als zodanig bestemmen van de woningen afbreuk zal doen aan het plan, dan wel dat de desbetreffende gronden dan niet uitgegeven kunnen worden.
Zij betwisten tevens dat de woningen aan een goede ontsluiting van het bedrijventerrein in de weg staan.
Voorts stellen appellanten dat de ontsluiting in het plan onvoldoende is uitgewerkt en dat het plan onduidelijk is over het al dan niet afbreken van de in het plangebied aanwezige woningen.
2.7.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrijventerrein naar de Abcovenseweg en de Rillaersebaan zo representatief mogelijk dient te zijn en dat de woningen van appellanten derhalve ter plaatse niet inpasbaar zijn. Tevens zouden de gronden van appellanten volgens de gemeenteraad voor een goede ontsluiting van een aantal bedrijfspercelen noodzakelijk zijn.
2.7.2. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij heeft daarbij van belang geacht dat de gronden van appellanten van groot belang zijn voor de interne ontsluiting van de in het plan voorziene bedrijfspercelen. Tevens zijn deze gronden volgens hem noodzakelijk voor een goede stedenbouwkundige opzet, gelet op de zone waarin de gronden liggen. De situatie nabij de woning van appellanten is volgens verweerder niet vergelijkbaar met de situaties van de woningen in het plangebied die wel kunnen worden gehandhaafd.
Ten aanzien van de uitwerking van de ontsluiting van het plangebied met de Hilvarenbeekseweg heeft verweerder opgemerkt dat er een nieuwe ontsluitingsweg zal worden aangelegd die aan de oostzijde zal worden aangesloten op de Hilvarenbeekseweg. Aangezien de laatstgenoemde weg in de gemeente Hilvarenbeek ligt, vindt overleg met deze gemeente plaats, aldus verweerder.
2.7.3. Het perceel van appellanten ligt op de hoek van de Abcovenseweg en de Rillaersebaan. Deze gronden hebben de bestemming “Bedrijven uit te werken door Burgemeester en Wethouders, –B2–“ met de aanduiding “zone representatief front”.
In de uitgangspunten, zoals opgenomen in artikel 7, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften is bepaald dat voorzover op de plankaart de genoemde aanduiding is aangegeven, in de uitwerking eisen zullen worden gesteld aan de bebouwing en de terreininrichting waardoor een representatief totaalbeeld langs de Rillaersebaan en De Hoge Wal ontstaat. Verweerder heeft gesteld dat deze strook dan ook van groot belang is voor de structuur van het bestemmingsplan. Dit uitgangspunt acht de Afdeling niet onredelijk. Uit de stukken blijkt tevens dat de gronden van appellanten nodig zijn om een parallelweg te kunnen aanleggen ten behoeve van de interne ontsluiting van de bedrijfspercelen. Verweerder heeft zich daarbij naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat het niet wenselijk is deze weg met twee bochten om de woning van appellanten aan te leggen. Gelet hierop heeft verweerder handhaving van de woning niet passend kunnen achten.
Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met andere woningen die in het plan als zodanig zijn bestemd, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan.
Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat het plan onduidelijk is omtrent het al dan niet handhaven van een aantal woningen, dan wel omtrent de ontsluiting. Ten aanzien van de ontsluiting merkt de Afdeling daarbij op dat het in beginsel behoort tot de beleidsvrijheid van de gemeenteraad om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen.
Het systeem van de Wet op de Ruimtelijke Ordening brengt mee dat in een bestemmingsplan globale bestemmingen kunnen worden opgenomen die nog moeten worden uitgewerkt. Of een dergelijke bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, dient per geval aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden te worden beoordeeld. In dit geval kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gesteld dat het plan dermate globaal van aard is dat dit plan in zoverre in strijd is met de rechtszekerheid.
Voorzover appellanten stellen dat onduidelijkheid bestaat omtrent het verlengde van de oostelijke aansluiting in de gemeente Hilvarenbeek, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar betrekking heeft op gronden die buiten het plangebied liggen. Dit bezwaar is derhalve in de onderhavige procedure niet aan de orde. Overigens merkt de Afdeling op dat blijkens het verhandelde ter zitting overleg met de gemeente Hilvarenbeek plaatsvindt over het verdere verloop van de oostelijke ontsluiting.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij de nieuwe bestemming van het door appellanten bestreden plandeel dan aan het belang van appellanten bij handhaving van hun woningen.
2.7.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellanten sub 4] is in zoverre ongegrond.
Overige beroepsgronden van [appellant sub 5]
2.8. Appellant heeft als formeel bezwaar aangevoerd dat ten aanzien van de oostelijke ontsluitingsweg geen inspraak overeenkomstig de verordening heeft plaatsgevonden, nu de keuze voor deze weg is gebaseerd op een convenant en het Masterplan.
Hij stelt voorts dat zijn zienswijzen en bedenkingen zijn samengevat, maar dat niet alle bezwaren voldoende zijn weergegeven. Voorts is appellant van mening dat het bestreden besluit gebrekkig is gemotiveerd.
Verder stelt hij dat de wijzigingen zoals die zijn opgenomen in de staat van wijzigingen, onderdeel uitmakende van het vaststellingsbesluit, niet in het plan zijn aangebracht.
Tevens is de rotonde in het ontwerp-bestemmingsplan ten opzichte van het voorontwerp verplaatst en is de plaats van de rotonde na de vaststelling van het plan nogmaals gewijzigd, zonder dat deze wijzigingen voldoende waren gemotiveerd, aldus appellant.
Verder stelt appellant dat het plan in strijd is met het advies van de Provinciale Planologische Commissie van januari 1996, waarin werd gesteld dat aan de Abcovenseweg, voorzover destijds gelegen in de gemeente Goirle, verdicht moet worden gebouwd.
2.8.1. Ingevolge artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening worden de ingezetenen van de gemeente en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen of herziening daarvan betrokken op de wijze zoals voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening.
De gemeenteraad van Tilburg heeft een dergelijke verordening vastgesteld waarin een regeling is getroffen voor het doen van beklag over de uitvoering van de verordening.
Niet gebleken is dat appellant van deze regeling ten aanzien van de inspraak over het voorliggende plan gebruik heeft gemaakt.
Gelet hierop bestaat er geen aanleiding op de bezwaren van appellant ter zake van de inspraak verder in te gaan.
Ten aanzien van de behandeling van de zienswijzen en bedenkingen overweegt de Afdeling dat artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht zich er niet tegen verzet dat de gemeenteraad, dan wel verweerder de bezwaren samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze, dan wel bedenking afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van de gemeenteraad dan wel het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet juist zijn samengevat dan wel niet in de overwegingen zijn betrokken.
Appellant heeft tegen het ontwerp-plan zienswijzen bij de gemeenteraad ingediend. Bij de vaststelling van het plan heeft de gemeenteraad deze zienswijzen gemotiveerd grotendeels ongegrond verklaard. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de bij hem ingediende bedenkingen bij zijn beoordeling van het plan betrokken, heeft hij deze grotendeels gemotiveerd ongegrond verklaard en heeft hij geen aanleiding gezien om in zoverre aan het plan goedkeuring te onthouden.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder aldus voldoende duidelijk heeft gemaakt wat zijn standpunt is ten aanzien van de bezwaren van appellant.
Wat betreft de wijzigingen die zijn opgenomen in het vaststellingsbesluit merkt de Afdeling op dat de wijzigingen voorzover die niet zijn verwerkt, betrekking hebben op onderdelen van de plantoelichting, die in tegenstelling tot hetgeen appellant stelt, niet tot het plan behoort. Evenmin leidt het niet verwerken van deze wijzigingen tot onduidelijkheid. Dit geldt tevens voor het ontbreken van de paginanummering in het plan. Ook het renvooi acht de Afdeling niet onduidelijk.
Niet is gebleken dat de hoorzitting naar aanleiding van de ingediende zienswijzen in strijd met de daarop betrekking hebbende regels heeft plaatsgevonden, dan wel dat het plan in strijd met de Gemeentewet is vastgesteld.
Ten aanzien van het door appellant genoemde advies van de Provinciale Planologische Commissie merkt de Afdeling op dat dit een inmiddels achterhaald advies betreft dat geen betrekking heeft op dit plan.
De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen reden te oordelen dat de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening neergelegde procedure in zoverre niet op een juiste wijze is doorlopen.
2.9. Appellant stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, voorzover zijn bedrijven en de daarbijbehorende bedrijfswoningen in het plan niet als zodanig zijn bestemd. Hij voert daartoe aan dat zijn bedrijf ter plaatse inpasbaar is en dat in de plantoelichting ten onrechte wordt gesteld dat alle woningen aan de Abcovenseweg moeten verdwijnen, aangezien de woning aan de [locatie sub 3] als zodanig is bestemd. Alle andere woningen die in de voorziene ecologische zone liggen, waaronder die aan [locatie sub 1] en [locatie sub 5], hoeven niet te verdwijnen, aldus appellant. Volgens hem is zijn woning die in de genoemde zone ligt, dan ook ten onrechte niet als zodanig bestemd.
Tevens betwist appellant de financiële uitvoerbaarheid van het plan, aangezien geen rekening is gehouden met de kosten van het niet als zodanig bestemmen van zijn bedrijf.
Verder maakt het plan, volgens hem, ten onrechte verplaatsing van zijn poeliersbedrijf naar de [locatie sub 6] niet mogelijk.
Voorts kan appellant zich niet verenigen met een aantal planvoorschriften.
2.9.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het als zodanig bestemmen van de woning van appellant aan de [locatie sub 7] niet mogelijk is vanwege de voorziene ecologische zone en de oostelijke ontsluitingsweg. Deze oostelijke ontsluitingsweg is nodig voor een goede verdeling van de verkeersdruk, aldus de gemeenteraad.
De woning aan de [locatie sub 6] kan niet als zodanig worden bestemd, omdat dit volgens hem een te grote beperking van de uitgeefbare hoeveelheid grond betekent.
De gemeenteraad heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat de situatie van de woning aan de [locatie sub 3] niet vergelijkbaar is met die van appellant.
2.9.2. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Verweerder heeft daarbij betrokken dat het plan voorziet in een brede ecologische verbindingszone. Het in het plan opgenomen bebouwingsvlak aan de [locatie sub 3] doet geen afbreuk aan deze zone en bovendien is daar, in tegenstelling tot de plaats van de woning van appellant aan de [locatie sub 7], geen rotonde of een ontsluitingsweg voorzien, aldus verweerder. Derhalve is de situatie van deze woning volgens hem niet vergelijkbaar met die van appellant.
2.9.3. Appellant exploiteert een poeliersbedrijf aan de [locatie sub 7]. Tevens staat daar een bedrijfswoning. Genoemd perceel heeft in het plan gedeeltelijk de bestemming “Ecologische zone/ landschapszone –EL–“ en gedeeltelijk de bestemming “Verkeer en Vervoer –V–“.
Appellant heeft voorts een woning op het perceel aan de [locatie sub 6], waar tevens een bedrijfsgebouw staat waarin een konijnenfokkerij was gevestigd. Deze gronden hebben in het plan de bestemming “Bedrijven uit te werken door Burgemeester en Wethouders –B2–“. Het plan voorziet niet, behalve op grond van het overgangsrecht, in de voortzetting van zijn bedrijven en evenmin zijn de woningen van appellant als zodanig bestemd.
Ten aanzien van de inpasbaarheid van zijn bedrijven en de woningen overweegt de Afdeling dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de keuze om op de op de plankaart aangegeven plaats een rotonde en een oostelijke ontsluitingsweg aan te leggen niet onredelijk is. Uit de stukken blijkt dat de woning aan de [locatie sub 7] ten gevolge daarvan niet als zodanig kan worden bestemd. De woning van appellant is in het plan de enige woning binnen de ecologische verbindingszone die tevens ligt op gronden waarop de oostelijke ontsluitingsweg is voorzien. Voorzover appellant stelt dat het de voorkeur verdient het bedrijventerrein in het oosten te ontsluiten via de Hoge Wal, het verlengde van de Rillaersebaan, zodat de ontsluiting niet over zijn gronden loopt, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken blijkt dat de oostelijke ontsluiting onder meer ten doel heeft te voorkomen dat het vrachtverkeer over de Rillaersebaan richting Tilburg rijdt. Een oostelijke ontsluiting over de Hoge Wal heeft verweerder, in navolging van de gemeenteraad, niet wenselijk kunnen achten, omdat het vrachtverkeer dan niet kan worden gescheiden van het woonverkeer naar de woonwijk Hoge Wal. Ten aanzien van het bezwaar van appellant dat de volgens hem illegaal gebouwde garage “[naam]” ten onrechte in de weg staat aan een ontsluiting over de Hoge Wal, merkt de Afdeling op dat uit de stukken blijkt dat de garage met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening mocht worden gebouwd. Verweerder heeft met het bestaan van deze garage dan ook terecht rekening gehouden.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de woning en het bedrijf aan de [locatie sub 6], gezien zijn ligging, een grote beperking van het uitgeefbare terrein oplevert, zodat hij het als zodanig bestemmen van het bedrijf en de woning niet wenselijk heeft kunnen achten.
Ten aanzien van de ecologische zone overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de stukken is in het plan gestreefd naar een ecologische zone met een breedte van 25 meter. Met deze ecologische zone is beoogd de natuurgebieden “Oostplas” en “Surfplas” met elkaar te verbinden. In tegenstelling tot hetgeen appellant heeft aangevoerd is ook in het bestemmingsplan “Boschkens”, dat betrekking heeft op de gronden die in het westen grenzen aan het plangebied, een ecologische zone voorzien die de zones zoals opgenomen in dit plan en in het bestemmingsplan “Surfplas”, met elkaar verbindt. De ecologische verbindingszone wordt in het onderhavige plan gecombineerd met een aantal kleine poelen, de zogenoemde “stapstenen”, die op een onderlinge afstand van tussen de 300 tot 400 meter liggen. Op deze wijze ontstaat er een combinatie van een droge en een natte ecologische zone. Daarbij merkt de Afdeling op dat de exacte plaats van de stapstenen niet reeds in het kader van de bestemmingsplanprocedure volkomen duidelijk hoeft te zijn.
Voorzover appellant stelt dat zijn gronden te hoog liggen, zodat de ter plaatse voorziene natte ecologische zone niet uitvoerbaar is en derhalve beter langs de A58 kan worden aangelegd, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de hoogte in de weg staat aan de aanleg van een dergelijke ecologische zone.
Voorts is niet gebleken dat aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan dient te worden getwijfeld.
Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen onder 2.6.3., legt de Wet op de Ruimtelijke Ordening de gemeenteraad niet de verplichting op reeds in het kader van de bestemmingsplanprocedure over de mogelijkheden van herplaatsing van bedrijven, die ten gevolge van het plan niet kunnen worden gehandhaafd, volledige duidelijkheid te verschaffen. De zorgvuldigheid die dient te worden betracht bij het voorbereiden van besluiten, legt deze verplichting evenmin op. De mogelijkheden tot verplaatsing zullen aan de orde komen in het minnelijke overleg dat vooraf dient te gaan aan een eventuele onteigeningsprocedure.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij de in het plan voorziene ontwikkelingen, dan aan het belang dat is gediend bij het als zodanig bestemmen van de bedrijven en de daarbij behorende bedrijfswoningen van appellant.
2.9.4. Ten aanzien van het bezwaar van appellant met betrekking tot het begrip “meldingsplichtig” in de artikelen 6, 7 en 8 van de planvoorschriften, overweegt de Afdeling dat er naast vergunningplichtige en meldingsplichtige bedrijven ook een categorie inrichtingen bestaat die vergunningplichtig, noch meldingsplichtig is. Het bezwaar van appellant dat door de genoemde voorschriften alle inrichtingen worden uitgesloten treft dan ook geen doel.
Voorzover de in de artikelen 7 en 9 van de planvoorschriften opgenomen maximale oppervlakten, inhoudsmaten en goothoogten niet overeenstemmen met die van de aanwezige bebouwing in het gebied, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de in het plan opgenomen maten nodig zijn voor de aan de gronden toegekende bedrijfsbestemming. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk.
Ten aanzien van het bezwaar dat de woning van appellant aan de [locatie sub 6] een grotere inhoud heeft dan de in artikel 9, derde lid, onder a, sub 2, van de planvoorschriften genoemde maximale inhoud, overweegt de Afdeling dat de woning van appellant in het plan niet als zodanig is bestemd. Tot het moment waarop de woning wordt aangekocht, dan wel onteigend, kan gelet op artikel 13 van de planvoorschriften het gebruik van de woning worden voortgezet.
Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het begrip “het parkeren” in artikel 10, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften dusdanig onduidelijk is dat het genoemde voorschrift rechtsonzeker is. Overigens is ter zitting van de zijde van de gemeente ook verklaard dat dit voorschrift bepaalt dat tot strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval wordt gerekend het stallen van vrachtwagens en het parkeren daarvan.
Tevens valt niet in te zien dat de zinsnede “het aanbrengen van wijzigingen in het grondwaterpeil” in artikel 11, vijfde lid, onder c, van de planvoorschriften niet noodzakelijk is om te voorkomen, dat het terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de bij het plan gegeven bestemming. Daarbij merkt de Afdeling op dat ingevolge het zesde lid van het genoemde artikel het aanlegvergunningvereiste geen betrekking heeft op werken en werkzaamheden die worden verricht in het kader van het normale onderhoud en beheer.
Ten aanzien van artikel 12, tweede lid, onder d, van de planvoorschriften heeft appellant gesteld dat het aanbrengen van verhardingen over een plas ondoenlijk is. Deze verhardingen zijn bestemd voor langzaamverkeersroutes die, zo is ter zitting gebleken, langs de Oostplas kunnen worden aangelegd. De Afdeling kan appellant dan ook in zoverre niet volgen in zijn bezwaar tegen het genoemde voorschrift.
Voorzover appellant stelt dat artikel 2.4. van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer ten onrechte niet als bijlage bij het plan is opgenomen, alhoewel artikel 7, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften daarnaar verwijst, merkt de Afdeling op dat hiertoe geen wettelijke verplichting bestaat.
2.9.5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant ook overigens heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 5], voorzover het betreft de bezwaren dat de begrippen “bouwgrenzen” en “bouwvlak” in de in artikel 1 van de planvoorschriften opgenomen begripsomschrijvingen ontbreken, en het beroep van [appellanten sub 1] in zijn geheel niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 3] voor het overige en de beroepen van [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] in zijn geheel ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2004
234-425.