ECLI:NL:RVS:2004:AO1639

Raad van State

Datum uitspraak
14 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303555/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • P. Klein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan goedkeuring en schaduwhinder bij woningbouw

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "GTB-terrein en omgeving, 2e partiële herziening" door de gemeenteraad van Schiedam, vastgesteld op 24 september 2002. Het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland heeft op 1 april 2003 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij vreest dat de goedkeuring van de bouwmogelijkheden zal leiden tot een toename van schaduwhinder op haar perceel. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 6 oktober 2003, waarbij zowel appellante als vertegenwoordigers van de gemeente en de provincie aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de verweerder, het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, de taak heeft om te beoordelen of het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft geconcludeerd dat de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Woningen (W)" en de aanduiding "maximum aantal bouwlagen 3" in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Dit komt voort uit het feit dat er geen duidelijke maximum goot- of nokhoogte is vastgesteld voor deze plandelen, wat leidt tot een rechtsonzekere situatie.

De Raad van State heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland vernietigd voor zover het de goedkeuring van de plandelen betreft. De Afdeling heeft goedkeuring onthouden aan deze plandelen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante en is het griffierecht vergoed.

Uitspraak

200303555/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2002 heeft de gemeenteraad van Schiedam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 30 augustus 2002, het bestemmingsplan “GTB-terrein en omgeving, 2e partiële herziening” vastgesteld.
Verweerder heeft bij besluit 1 april 2003, kenmerk DRM/ARB/02/10206A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 24 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 14 augustus 2003 meegedeeld dat geen verweerschrift wordt uitgebracht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2003, waar appellante, in de personen van [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.J. Molenwijk, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Schiedam, vertegenwoordigd door B.A. Westland en mr. N. van Gilst, ambtenaren van de gemeente, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan betreft een gedeeltelijke herziening van de bestemmingsplannen “GTB-terrein en omgeving” en “GTB-terrein en omgeving, 1e partiële herziening”. Voorzover hier van belang wordt met het plan voorzien in de bestemming “Woningen (W)”, met de aanduiding “maximum aantal bouwlagen 3”. Hiermee wordt beoogd te voldoen aan de in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening neergelegde verplichting een nieuw plan vast te stellen, die voortvloeit uit de uitspraak van de Afdeling van 2 november 1999, no. E01.98.0054/1, inzake het beroep tegen het besluit omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan “GTB-terrein en omgeving, 1e partiële herziening”.
Bij de uitspraak van 2 november 1999 heeft de Afdeling onder meer vastgesteld dat in het bestemmingsplan geen goot- en nokhoogte was bepaald voor de plandelen met de bestemming “Woningen (W)” en de aanduiding “maximum aantal bouwlagen 3”. Daarnaast is met deze uitspraak vastgesteld dat aan de op de plankaart aangegeven aanduiding “profiel derde bouwlaag W3(a)” geen betekenis toekomt. In verband hiermee heeft de Afdeling het ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigd wegens strijd met de rechtszekerheid. Daarbij heeft de Afdeling zelf in de zaak voorzien en goedkeuring onthouden aan deze plandelen.
2.3. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming “Woningen (W)” en de aanduiding “maximum aantal bouwlagen 3”, aangezien daarmee de verwezenlijking van een derde bouwlaag op bestaande woningen mogelijk wordt gemaakt. Zij vreest in het bijzonder dat de daarmee geboden mogelijkheid een dakopbouw te bouwen op de woning aan de [locatie] zal leiden tot een toeneming van de schaduwhinder op haar perceel.
2.4. Verweerder acht het plan op deze onderdelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft het goedgekeurd. Volgens hem zal de schaduwwerking op het perceel van appellante niet onaanvaardbaar toenemen als gevolg van een derde bouwlaag ter plaatse van het perceel [locatie].
2.5. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is voor deze plandelen beoogd te voorzien in bebouwing tot een maximale goot- en nokhoogte van 9 meter. In het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan is onderzocht in hoeverre bebouwing op het perceel [locatie] tot deze hoogte zal leiden tot schaduwwerking op het perceel van appellante. Uit dit onderzoek heeft verweerder afgeleid dat schaduwwerking op het perceel van appellante voor een groot deel kan worden toegerekend aan de reeds op het perceel [locatie] staande bebouwing met twee bouwlagen. Niet is aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. Evenmin is gebleken dat het bedoelde onderzoek zodanige gebreken vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft kunnen baseren. Gelet op het bij het nemen van het bestreden besluit betrokken belang bij de mogelijkheid bestaande woningen te vergroten is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht heeft behoeven toekennen aan toeneming van schaduwwerking op het perceel van appellante.
2.5.1. Met het plan wordt beoogd tegemoet te komen aan de gebreken die bij de uitspraak van 2 november 1999 zijn vastgesteld. In dit verband overweegt de Afdeling het volgende.
Ingevolge artikel 4A, tweede lid, aanhef en onder A, sub 5, mag, voorzover hier van belang, de goothoogte voor gronden met de bestemming “Woningen (W)” en de nadere aanduiding “maximum aantal bouwlagen 3” niet meer bedragen dan op de kaart aangegeven met de aanduiding “goothoogte in meters”. De Afdeling stelt vast dat voor deze plandelen de aanduiding “goothoogte in meters” niet op de plankaart is opgenomen. In plaats daarvan is op de plankaart de aanduiding “maximum bouwhoogte in meters” aangegeven, die geen grondslag vindt in het op deze plandelen van toepassing zijnde voorschrift. Daarmee is voor deze plandelen geen maximum goot- of nokhoogte vastgelegd. In dit verband is van belang dat de toegelaten goot- of nokhoogte ook niet uit de aanduiding “profiel woningen” kan worden afgeleid. Zoals verweerder in zijn bestreden besluit heeft opgemerkt, komt aan deze aanduiding geen betekenis toe omdat daarover geen bepaling in de planvoorschriften is opgenomen. Het plan brengt in zoverre dan ook een rechtsonzekere situatie met zich.
2.5.2. Gelet op het vorenstaande is het plan op de door appellante bestreden onderdelen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door het plan niettemin in zoverre goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming “Woningen (W)” en de nadere aanduiding “maximum aantal bouwlagen 3”. Uit het voorgaande volgt dat er rechtens nog maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet goedkeuring te onthouden aan deze plandelen.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 1 april 2003, kenmerk DRM/ARB/02/10206A, voorzover het de goedkeuring betreft van de plandelen met de bestemming “Woningen W” en de nadere aanduiding “maximum aantal bouwlagen 3”;
III. onthoudt goedkeuring aan de onder II. bedoelde plandelen;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 90,59;
het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2004.
176-275.