200303227/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
de stichting "Stichting Leefbaar Noord-Oost Borger”, gevestigd te Borger,
verzoekster,
om herziening als bedoeld in art 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht van de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2003 in zaak no. 200201189/1.
Bij uitspraak van 2 april 2003 in zaak no. 200201189/1 heeft de Afdeling de beroepen tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: het college) van 22 januari 2002, kenmerk 6.7/2001006114, waarbij is beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Nationaal Hunebedden Informatiecentrum" van de gemeente Borger-Odoorn, gedeeltelijk niet-ontvankelijk en (voor het overige) ongegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 17 mei 2003 heeft verzoekster de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien. Deze brief is aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad van Borger-Odoorn en verzoekster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde], is verschenen. Voorts zijn aldaar namens het college A. Oldenhuis en B.K. Hendriks, ambtenaren van de provincie, namens de gemeenteraad van Borger-Odoorn mr. T. Knoop, advocaat te Groningen, en H. Post, B. Haak en J. Gorseling, ambtenaren van de gemeente, en namens het Nationaal Hunebedden Informatiecentrum [gemachtigde], directeur, gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.2. Verzoekster voert als reden voor haar verzoek aan dat haar uit na de zitting op 28 november 2002 in zaak no. 200201189/1 ontvangen informatie is gebleken dat de verkeersintensiteit op de Hunebedstraat veel hoger ligt dan in het kader van de vaststelling en goedkeuring van het bestemmingsplan is aangenomen. Zij stelt zich op het standpunt dat de gemeenteraad deze informatie op de zittingsdag heeft achtergehouden en dat indien deze informatie wel tijdig bekend zou zijn geweest, dit tot een andere uitspraak over de nieuwbouw van het Nationaal Hunebedden Informatiecentrum zou hebben geleid.
2.3. In haar uitspraak van 2 april 2003 in bovenbedoelde zaak heeft de Afdeling ten aanzien van de verkeersintensiteit het volgende overwogen:
“Niet in geding is dat de in het plan voorziene uitbreiding van het NHI tot een groter aantal bezoekers zal leiden. Verkeerstellingen hebben uitgewezen dat in het hoogseizoen, bij de huidige 70.000 bezoekers per jaar, sprake is van gemiddeld ongeveer 420 mvt/etm van en naar het NHI en het hunebed. De toename van het aantal bezoekers tot 118.000 zal tot gemiddeld 290 mvt/etm meer leiden, zodat het totaal aantal op ongeveer 710 mvt/etm komt. Voor de Hunebedstraat leidt dit, aldus deze verwachting, in het hoogseizoen in 2010, tezamen met de autonome mobiliteitsgroei, tot 1.720 mvt/etm voor het westelijk deel van deze straat, tot 1.390 mvt/etm voor het midden deel en tot 890 mvt/etm voor het oostelijk deel.
De breedte van de Hunebedstraat varieert per gedeelte. Uit het door het NHI ingebrachte rapport van [naam bureau] van 7 november 2002 blijkt dat de breedte van de rijbaan van de Hunebedstraat varieert van 4,30 tot 4,40 meter voor het westelijke gedeelte, van 3,95 tot 4,05 meter voor het middengedeelte en van 3,20 tot 3,30 meter voor het oostelijke gedeelte. Naast de verharding bevindt zich een in breedte variërende vrije (berm)ruimte. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat deze straat op de desbetreffende weggedeeltes de in 2010 te verwachten verkeersintensiteit niet zal kunnen verwerken dan wel dat geen maatregelen kunnen worden getroffen om het verkeersaanbod op te vangen. De Afdeling acht de komst van een natuurtransferium bij de N34 voldoende verzekerd, terwijl het treffen van verkeers- en parkeermaatregelen niet wordt uitgesloten. In de door appellanten gestelde afwijking van het rapport “Duurzaam veilig” en de RONA-richtlijnen, wat daar ook van zij, hoefde verweerder, nu aan dit rapport en de richtlijnen geen dwingende betekenis toekomt en niet is gebleken dat een verkeersonveilige situatie zal ontstaan, geen aanleiding te zien voor een ander standpunt.”.
2.4. Uit de door verzoekster overgelegde gegevens kan een verkeersintensiteit op de Hunebedstraat-west in de periode van 13 juli 2002 tot en met 29 augustus 2002 van gemiddeld 2.055 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/etm) worden afgeleid. Voor de Hunebedstraat-oost bedraagt deze gemiddeld 771 mvt/etm.
Het aantal mvt/etm op de Hunebedstraat-west is daarmee in de desbetreffende telperiode hoger dan het aantal dat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan is voorzien voor het jaar 2010. Het aantal mvt/etm op de Hunebedstraat-oost is eveneens verhoogd, zij het dat dit in de telperiode nog ligt onder het aantal dat is voorzien voor het jaar 2010.
De Afdeling overweegt dat de door verzoekster overgelegde tellingen dateren van na de vaststelling van het bestemmingsplan op 28 juni 2001 en de goedkeuring daarvan op 22 januari 2002. De gemeenteraad noch het college heeft derhalve bij de besluitvorming met deze gegevens rekening kunnen houden. Gelet op het feit dat de toetsing van het besluit van het college door de Afdeling wordt verricht aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van dat besluit, heeft de Afdeling de telgegevens uit 2002, ook indien deze haar bekend zouden zijn geweest, niet kunnen betrekken bij het geschil inzake de goedkeuring van het bestemmingsplan “Nationaal Hunebedden Informatiecentrum”.
Nog afgezien hiervan kan in deze telgegevens geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat het college zich bij de besluitvorming niet in redelijkheid heeft kunnen baseren op de toentertijd bekende en geprognosticeerde aantallen.
De door verzoekster ingebrachte gegevens zouden derhalve, ook indien zij de Afdeling eerder bekend waren geweest, in zaak no. 200201189/1 niet tot een andere uitspraak hebben kunnen leiden.
2.4.1. Gezien het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat de gronden waarop het verzoek rust, tot herziening van de aangevallen uitspraak kunnen leiden, nu niet wordt voldaan aan de vereisten die hieraan in artikel 8:88 van de Awb worden gesteld. Het verzoek dient te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2004