ECLI:NL:RVS:2004:AO2426

Raad van State

Datum uitspraak
28 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303702/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en sloopverplichting bij bouwvergunning in Hoogeveen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank te Assen, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen ongegrond werd verklaard. Het college had appellant op 24 juni 2002 aangeschreven om de bestaande boerderij op zijn perceel vóór 14 augustus 2002 te slopen, conform de sloopverplichting die was opgenomen in de bouwvergunning van 17 juni 1999. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar gedeeltelijk gegrond en vulde de motivering aan. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld en dat appellant niet aan de sloopverplichting had voldaan.

Appellant stelde in hoger beroep dat de rechtbank had miskend dat de bouwvergunning geen sloopverplichting met zich meebracht. De Raad van State oordeelde echter dat de sloopvoorwaarde duidelijk in de bouwvergunning was vermeld en dat appellant hiervan op de hoogte had moeten zijn. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om bestuursdwang toe te passen om naleving van de sloopverplichting af te dwingen.

De Raad van State overwoog verder dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college zouden verplichten om af te zien van handhavend optreden. De aanwezigheid van twee boerderijen op het perceel was in strijd met het geldende bestemmingsplan, en het college had terecht geoordeeld dat het nieuwe bestemmingsplan ook geen ruimte bood voor het behoud van de bestaande boerderij. De Raad concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

200303702/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Assen van 29 april 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om overeenkomstig de in de op 17 juni 1999 verleende bouwvergunning opgenomen sloopverplichting, de bestaande boerderij op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) vóór 14 augustus 2002 te slopen.
Bij besluit van 23 oktober 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard voorzover gericht tegen de motivering van het besluit van 24 juni 2002 en de motivering van dat besluit aangevuld.
Bij uitspraak van 29 april 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 6 juni 2003 en 8 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2003, waar het college, vertegenwoordigd door J. Anema, ambtenaar der gemeente, is verschenen. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan de met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze gold voor 3 april 2000 (hierna: de WRO) verleende bouwvergunning van 17 juni 1999 de voorwaarde is verbonden tot sloop van de bestaande boerderij.
2.2.1. Dat betoog faalt. In het besluit tot verlening van de bouwvergunning staat de desbetreffende voorwaarde duidelijk vermeld. Dat dit onder het kopje “nota bene” staat, kan niet leiden tot het oordeel dat appellant daaraan voorbij kon gaan. Uit zijn, van de vergunningverlening deeluitmakende, bouwaanvraag, blijkt immers dat het bouwplan strekt ter vervanging van de bestaande boerderij, terwijl dit ook in de aanhef van de bouwvergunning is vermeld. Nu de bouwvergunning van 17 juni 1999 onherroepelijk is, moet van de rechtmatigheid daarvan, met in begrip van de daarvan deeluitmakende sloopvoorwaarde, worden uitgegaan.
2.2.2. Vast staat dat appellant niet aan de sloopvoorwaarde heeft voldaan. Het college was dan ook bevoegd bestuursdwang toe te passen om naleving van de sloopvoorwaarde af te dwingen.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan het college afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien concreet zicht bestaat op legalisering. Dat komt in dit geval neer op de vraag, of voor wederopbouw van de bestaande boerderij alsnog een bouwvergunning zou kunnen worden verleend, zodat sloop van die boerderij geen oorbaar doel kan dienen.
2.4. Niet in geschil is dat de aanwezigheid van twee boerderijen op het perceel in strijd is met het ten tijde van het verlenen van de bouwvergunning ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitenvaart”. Ten tijde van de besluitvorming is het nieuwe bestemmingsplan “Buitenvaart II” van kracht geworden. Anders dan appellant betoogt, heeft het college terecht geoordeeld dat ook dit nieuwe plan zich verzet tegen behoud van de bestaande boerderij. Die is immers buiten het op de plankaart aangegeven bouwvlak gesitueerd.
Het overgangsrecht biedt evenmin basis voor legalisering, omdat het bouwovergangsrecht er niet toe strekt om voor illegale gebouwen alsnog bouwvergunning te kunnen verlenen.
2.5. Dat het college de verwachting heeft gewekt dat de boerderij gehandhaafd mocht blijven, is niet gebleken. De weigering vergunning te verlenen voor de bouw van een schuur op hetzelfde perceel biedt voor die verwachting geen grond.
2.6. Het college heeft zich, gelet op het voorgaande, terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het college in redelijkheid kon afzien van zijn bevoegdheid tot aanzegging van bestuursdwang.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. Ch. W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan,
ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004
27-439.