200206046/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 4 oktober 2002 in het geding tussen:
de Minister van Justitie.
Bij besluit van 16 april 1999 heeft mr. A.M. Zwaneveld, officier van justitie te Rotterdam, afwijzend beslist op het verzoek van appellant aan de hoofdofficier van justitie om hem op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB) afschriften te verstrekken van alle documenten die omtrent zijn persoon zijn verzameld in het kader van de strafzaak dan wel het gerechtelijk vooronderzoek, geregistreerd onder no. […].
Bij brief van 28 april 1999 heeft appellant hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 30 november 1999 heeft appellant beroep ingesteld tegen de fictieve weigering om op het bezwaar te beslissen.
Bij uitspraak van 14 januari 2000 heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het beroep dat is ingesteld tegen het niet dan wel niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, gegrond verklaard en de hoofdofficier van justitie opgedragen alsnog een besluit te nemen op het bezwaar van appellant.
Bij besluit van 11 februari 2000 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 oktober 2002, verzonden op 7 oktober 2002, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 juli 2003 heeft appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Bij brief van 20 augustus 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. Tj.E. van der Spoel, advocaat te Rotterdam, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de WOB wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder persoonlijke beleidsopvatting verstaan een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de WOB kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WOB wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de WOB - voor zover hier van belang - blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WOB wordt, in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
2.2. Ter beoordeling staat het oordeel van de rechtbank dat de Minister openbaarmaking van de gevraagde informatie achterwege heeft kunnen laten op de grond dat de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en g, van de WOB te beschermen belangen prevaleren boven het algemene belang dat wordt gediend bij openbaarmaking van de stukken, dan wel op de grond dat de stukken zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad waarin persoonlijke beleidsopvattingen de boventoon voeren. Voorts staat ter beoordeling de vraag of terecht is geoordeeld dat anonimisering en opschoning van de stukken onvoldoende mogelijkheden bieden om (een deel van) de stukken openbaar te maken.
2.3. Vooropgesteld wordt dat het recht op openbaarmaking ingevolge de WOB uitsluitend het algemene belang van een goede en democratische bestuursvoering dient, welk belang de WOB vooronderstelt. Derhalve kan ten aanzien van openbaarheid geen onderscheid worden gemaakt naar gelang van de persoon of de oogmerken van de verzoeker. Bij de te verrichten belangenafweging worden betrokken het algemene belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de weigeringsgronden waarop de Minister zich beroept. Aan het persoonlijke belang van appellant, inhoudende dat hij wil achterhalen hoe groot de inbreuk op zijn privacy is geweest, kan bij voornoemde belangenafweging geen gewicht toekomen.
2.4. De stukken waarvan appellant de openbaarmaking verzoekt, behelzen een inmiddels beëindigd, uitvoerig en langlopend strafrechtelijk onderzoek naar de grootschalige invoer van en handel in verdovende middelen.
De Afdeling stelt vast dat deze stukken inzicht geven in de gehanteerde opsporingsstrategieën en -methoden en dat, nu in het strafrechtelijk onderzoek derden informatie hebben verschaft, het voorkomen van onevenredige benadeling van deze derden aan de orde is. Verder stelt de Afdeling met de rechtbank vast dat de Minister een deel van de stukken terecht heeft aangemerkt als stukken, opgesteld ten behoeve van intern beraad, waarin in overwegende mate persoonlijke beleidsopvattingen zijn opgenomen. Met juistheid heeft de rechtbank dan ook geoordeeld dat de Minister zich heeft kunnen beroepen op de in de WOB opgenomen belangen die zijn gediend met de opsporing en vervolging van strafbare feiten en met het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Nu de stukken inzicht geven in de gehanteerde opsporingsstrategieën en –methoden heeft de Minister, gelet op het belang van het voorkomen van bekend worden van opsporingsmethodieken, in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten dan aan het belang van openbaarmaking van de stukken. De Afdeling betrekt bij dit oordeel dat mede door het onderzoeksrapport van de Parlementaire Enquêtecommissie opsporingsmethoden reeds veel bekend is geworden over de wijze waarop in de eerste helft van de jaren negentig strafrechtelijk onderzoek is gedaan naar deze materie, welk onderzoek zich, zoals algemeen bekend is geworden, niet heeft beperkt tot appellant. Gelet op het voorgaande heeft de Minister het verzoek in redelijkheid kunnen weigeren. De rechtbank is tot ditzelfde oordeel gekomen.
De rechtbank is voorts met juistheid tot het oordeel gekomen dat de Minister bij afweging van het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van derden tegenover het belang van openbaarmaking in redelijkheid heeft kunnen weigeren de stukken openbaar te maken. Voorkomen dient immers te worden dat door openbaarmaking van de stukken - al dan niet in combinatie met andere informatie of kennis waarover reeds wordt beschikt - de identiteit van bedoelde derden bekend wordt, waardoor hun veiligheid gevaar zou kunnen lopen en bovendien verder strafrechtelijk onderzoek zou kunnen worden belemmerd.
2.4.1. Eveneens met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de door appellant voorgestane anonimisering, al dan niet gecombineerd met opschoning van de gevraagde stukken, onvoldoende mogelijkheden biedt om aan appellant tegemoet te komen. Zo anonimisering en opschoning, gelet op de aard en inhoud van de stukken, al mogelijk is, zullen ook dan de stukken inzage geven in gehanteerde opsporingstrategieën en -tactieken.
2.5. De door appellant aangehaalde WOB-circulaire "Informatieverstrekking door politie en Openbaar Ministerie" van 27 mei 1992 van de Minister van Justitie dient buiten beschouwing te worden gelaten. Daar de circulaire op 27 mei 1996 haar geldigheid heeft verloren, kan deze in de onderhavige procedure, die eerst na laatstgenoemde datum is geïnitieerd, geen rol spelen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004