200300500/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap "Allspan Moerdijk B.V.", gevestigd te Zeist,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 16 december 2002, kenmerk 882099, heeft verweerder voor een periode van tien jaar krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het jaarlijks verwerken tot verpakte producten van 55.000 ton houtvezels, -zaagsel en -krullen, afkomstig van grote schaverijen en houtzagerijen, gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […], […] (gedeeltelijk), en […]. Dit besluit is op 23 december 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 21 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2003, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. J.G. van den Enden, en L.J. Sonder, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Bertens en P.J. van der Linden, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellante kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.2.2, waarin de elementen worden genoemd die dienen te worden opgenomen in het inspectie- en onderhoudssysteem. Zij betoogt in dit verband dat een beschrijving van de organisatie, een beschrijving van functies binnen de organisatie en van de inhoud daarvan en van de verantwoordelijkheden van de betrokken functionarissen in dit systeem niet thuis horen.
Verweerder voert aan dat van belang is te weten waar de verantwoordelijkheden liggen, maar erkent dat het voorschrift een verdergaande strekking heeft dan hij heeft beoogd. De Afdeling overweegt naar aanleiding hiervan dat verweerder derhalve heeft beoogd een ander voorschrift aan de vergunning te verbinden dan thans het geval is. De Afdeling is, gelet hierop, van oordeel dat verweerder in zoverre in strijd heeft gehandeld met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.3. In voorschrift 2.1.2, voorzover hier van belang, is bepaald dat iedere ontvangst- en opslagruimte tijdens de ontvangst van en handeling met grond- en afvalstoffen die aanleiding kunnen geven tot stofvorming, zodanig dient te worden afgezogen dat door openingen in het gebouw een inwaarts gerichte luchtstroom heerst van ten minste 0,5 m/s.
Appellante betoogt dat een inwaartse luchtstroom met een minimale waarde van 0,5 m/s niet haalbaar is en dat derhalve feitelijk sprake is van een impliciete weigering van de vergunning.
2.3.1. Het is de Afdeling gebleken dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht hoe aan de in voorschrift 2.1.2 bepaalde norm kan worden voldaan. Het bestreden besluit is derhalve in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voorbereid. De Afdeling is tevens van oordeel dat verweerder het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
2.4. Voorschrift 3.2.4, voorzover hier van belang, bepaalt dat akoestische signaleringen zodanig dienen te zijn afgesteld dat er geen significante bijdrage wordt geleverd aan de in voorschrift 3.1.2 opgenomen waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT).
Appellante betoogt dat dit voorschrift niet kan worden nageleefd, omdat vrachtwagens wettelijk verplicht zijn een hard geluidssignaal uit te zenden wanneer zij achteruit rijden. Bovendien is volgens appellante onduidelijk wat wordt bedoeld met een significante bijdrage.
2.4.1. De Afdeling overweegt dat onvoldoende duidelijk is wat in voorschrift 3.2.4 wordt bedoeld met een significante bijdrage. In zoverre is het bestreden besluit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, dat vereist dat de verplichtingen die voortvloeien uit een aan een milieuvergunning verbonden voorschrift, duidelijk en niet voor meerderlei uitleg vatbaar zijn.
2.5. Voorschrift 3.3.4 bepaalt dat uiterlijk zes maanden na het van kracht worden van deze vergunning door middel van een rapport van een akoestisch onderzoek moet worden aangetoond dat aan de geluidnormering zoals gesteld in paragraaf 3.1 van deze vergunning wordt voldaan. Voorschrift 3.3.4 bepaalt verder dat dit rapport meet- en rekenresultaten dient te bevatten waarmee het geluidvermogen van alle op het terrein van de inrichting aanwezige geluidbronnen onder representatieve bedrijfsomstandigheden ter plaatse is vastgesteld.
Appellante betoogt dat de gegevens die in het rapport moeten worden vermeld al zijn opgenomen in het akoestisch rapport dat deel uitmaakt van de aanvraag. Het opnieuw uitvoeren van een onderzoek dient volgens appellante geen milieubelang en gaat gepaard met hoge kosten. Zij merkt in dit verband op dat de onderhavige inrichting niet relevant bijdraagt aan de totale geluidbelasting op de zonegrens. Wat betreft het door verweerder gestelde dat in het akoestisch onderzoek te lage bronvermogens zijn gehanteerd, betoogt appellante dat deze bronvermogens tweemaal eerder door verweerder zijn geaccepteerd. Bovendien zou verweerder indien te lage bronvermogens zijn gehanteerd een te krappe geluidsruimte hebben vergund, omdat de geluidnormen op de resultaten van het akoestisch onderzoek zijn gebaseerd.
Verweerder betoogt onder meer dat het bedrijf op een gezoneerd industrieterrein ligt en dat het van belang is van elke inrichting op het terrein te weten hoeveel geluid er wordt geproduceerd. Hij stelt dit voorschrift gebaseerd te hebben op artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.5.1. Voorschrift 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer voorzover hier van belang, bepaalt dat voorzover aan de vergunning voorschriften zijn verbonden als bedoeld in het eerste lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat op een daarbij aangegeven wijze moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan.
Verweerder heeft gelet hierop op goede gronden voorschrift 3.3.4 aan de vergunning verbonden. Het betoog van appellante dat reeds een akoestisch onderzoek is uitgevoerd dat deel uitmaakt van de aanvraag doet aan het voorgaande niet af.
2.6. Voorschrift 5.1.1 heeft betrekking op de registratie van binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen, grondstoffen en hulpstoffen. Deze administratie moet volgens het voorschrift wekelijks worden bijgehouden.
Appellante betoogt dat het voorschrift, gelet op de werkzaamheden die binnen de inrichting worden uitgevoerd, een onevenredig grote en onnodige administratieve last met zich brengt.
Verweerder betoogt dat de met voorschrift 5.1.1 gepaard gaande administratieve last een gebruikelijke last is bij inrichtingen waar afvalstoffen worden bewerkt of verwerkt zoals de onderhavige. Bovendien vloeit deze verplichting volgens verweerder voort uit het bepaalde in artikel 5.11, sub a, b en f van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wet milieubeheer. Volgens verweerder is, gelet op het geringe aantal afvalstoffen dat wordt verwerkt, geen sprake van een onevenredig grote administratieve last.
2.6.1. Het is de Afdeling, mede gezien het geringe aantal stoffen dat binnen de inrichting aanwezig is, niet aannemelijk geworden dat de registratieverplichting die is opgenomen in voorschrift 5.1.1 een onevenredig grote en onnodige administratieve last met zich brengt voor appellante. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting en gelet op het belang van effectieve controle bij een inrichting als de onderhavige ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verbinden van voorschrift 5.1.1 aan de vergunning nodig is ter bescherming van het milieu.
2.7. Voorschrift 6.1.4, voorzover hier van belang, bepaalt dat binnen de inrichting een calamiteitenplan aanwezig moet zijn waarin de opvang van bluswater en de te nemen maatregelen ingeval van nood ter bescherming van het schoonwaterriool en het oppervlaktewater zijn beschreven.
Appellante kan zich niet verenigen met dit voorschrift omdat in de inrichting geen grote hoeveelheden aan gevaarlijke (afval)stoffen voorkomen. Wanneer de materialen die zich binnen de inrichting bevinden vanwege een calamiteit in het oppervlaktewater terecht zouden komen treedt volgens appellante derhalve geen chemische verontreiniging op. Zij acht het om die reden niet noodzakelijk om het bluswater op te vangen.
De Afdeling stelt vast dat voorschrift 6.1.4 niet de aanleg van een waterbassin voorschrijft, maar het opstellen van een plan waarin staat hoe in geval van een calamiteit met het bluswater zal worden omgegaan. Het betoog van appellante mist derhalve feitelijke grondslag en kan om die reden niet slagen.
2.8. Voorschrift 8.2.1 bepaalt dat vergunninghoudster uiterlijk zes maanden na het van kracht worden van de vergunning aan gedeputeerde staten ter goedkeuring een brandpreventieplan dient te overleggen. In het voorschrift wordt verder bepaald waaraan in dit plan aandacht dient te worden besteed.
Appellante stelt dat het onnodig bezwarend is om naast het voorgeschreven bedrijfsnoodplan apart een brandpreventieplan op te moeten stellen omdat het bedrijfsnoodplan reeds voorziet in zaken die opnieuw moeten worden opgenomen in het brandpreventieplan.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat een apart brandpreventieplan slechts behoeft te worden opgesteld voorzover het brandpreventieplan geen deel uitmaakt van het ingevolge voorschrift 8.3.1 voorgeschreven bedrijfsnoodplan. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het opstellen van een brandpreventieplan onnodig bezwarend is voor appellante. Het beroep is in zoverre derhalve ongegrond.
2.9. Voorschrift 8.5.1 bepaalt onder meer dat vergunninghoudster onderzoek dient uit te voeren naar mogelijkheden om stofexplosies te voorkomen.
Appellante stelt dat het uitvoeren van het in voorschrift 8.5.1 voorgeschreven onderzoek onnodig bezwarend voor haar is. Zij stelt in dit verband dat een dergelijk onderzoek erg kostbaar is en dat een soortgelijk onderzoek deel uitmaakt van de aanvraag.
Verweerder betoogt dat het onderzoek naar mogelijkheden om stofexplosies te voorkomen dateert van 1996 en dat zich sindsdien binnen de onderhavige inrichting veranderingen hebben voorgedaan. Gelet op onder meer het grote risico van stofexplosies bij de onderhavige inrichting en de gewijzigde inzichten met betrekking tot het voorkomen van explosies acht verweerder een nieuw onderzoek nodig in het belang van de bescherming van het milieu.
Het is de Afdeling niet aannemelijk geworden dat het betoog van verweerder onjuist is. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het verbinden van voorschrift 8.5.1 aan de vergunning nodig is ter bescherming van het milieu.
2.10. Het beroep is derhalve gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de onderdelen a, b en c van voorschrift 1.2.2 betreft, voorzover het voorschrift 2.1.2 wat betreft de daarin voorgeschreven inwaarts gerichte luchtstroom van ten minste 0,5 m/s betreft en voorzover het de eerste zin van voorschrift 3.2.4 betreft.
2.11. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling merkt in dit verband op dat, voorzover appellante heeft aangegeven kosten te hebben gemaakt voor het opstellen van een deskundigenrapport, niet is gebleken dat de activiteiten van de desbetreffende deskundige verband houden met het opstellen van een rapport ten behoeve van de behandeling van het beroep. Deze kosten komen hierom niet voor vergoeding in aanmerking.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 16 december 2002, kenmerk 882099, voorzover het de onderdelen a, b en c van voorschrift 1.2.2 betreft, voorzover het voorschrift 2.1.2 wat betreft de daarin voorgeschreven inwaarts gerichte luchtstroom van ten minste 0,5 m/s betreft en voorzover het de eerste zin van voorschrift 3.2.4 betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 162,52; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004