ECLI:NL:RVS:2004:AO2851

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305852/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving tegen inrichting zonder vergunning krachtens de Wet milieubeheer

In deze zaak hebben appellanten, wonend te [woonplaats], verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Hunsel, verzocht handhavend op te treden tegen de inrichting van de [maatschap] te [plaats]. De appellanten stelden dat de inrichting zonder de vereiste vergunning krachtens de Wet milieubeheer in werking was. Verweerder heeft het verzoek van appellanten op 13 september 2002 afgewezen, waarna appellanten bezwaar maakten. Dit bezwaar werd op 23 juli 2003 ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep bij de Raad van State op 29 augustus 2003.

De zaak werd behandeld op 8 januari 2004, waarbij appellanten werden bijgestaan door hun gemachtigde drs. E.P.H.P.T. Haanen. Verweerder werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente, en de maatschap was ook aanwezig, vertegenwoordigd door ing. H.N.J.M. Steins. Tijdens de zitting trokken appellanten hun beroep in voor wat betreft het geluidaspect, maar stelden dat de maatschap de voorschriften van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer niet naleefde, met name op het gebied van stank, stof en verkeer.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog dat ingevolge artikel 8.1 van de Wet milieubeheer het verboden is om zonder vergunning een inrichting te veranderen. De appellanten betoogden dat de maatschap zonder de vereiste milieuvergunning opereerde, maar de Afdeling oordeelde dat de maatschap voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij zich aan de regels hield. De Afdeling concludeerde dat het verzoek om handhaving terecht was afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200305852/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Hunsel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij brief van 26 augustus 2002, waaraan verweerder het kenmerk IN2BM/93 heeft toegekend, hebben appellanten verweerder verzocht handhavend op te treden tegen de inrichting van de [maatschap], [locatie] te [plaats], omdat de inrichting zonder vergunning krachtens de Wet milieubeheer in werking zou zijn.
Bij besluit van 13 september 2002, kenmerk IN2BM/93 42BM/72, heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 23 juli 2003, kenmerk IN2BM/93 U2BM/72, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 29 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2004, waar appellanten, van wie [appellant] in persoon, bijgestaan door drs. E.P.H.P.T. Haanen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door C. Dehing en J. van Oppen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de maatschap als partij gehoord, vertegenwoordigd door ing. H.N.J.M. Steins en [gemachtigden].
Bij afzonderlijke brief van 26 augustus 2002, waaraan verweerder het kenmerk IN2BM/94 heeft toegekend, hebben appellanten verweerder verzocht handhavend op te treden tegen de inrichting van de maatschap wegens handelen in strijd met het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit). Naar aanleiding van dit verzoek heeft verweerder bij brief van 26 november 2003 het voornemen kenbaar gemaakt een last onder dwangsom te zullen opleggen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen.
Ingevolge het tweede lid geldt dit verbod niet voor inrichtingen die behoren tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin de bij die algemene maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. Het Besluit is een dergelijke algemene maatregel van bestuur.
2.2. Ter zitting hebben appellanten het beroep voorzover dat betrekking heeft op het geluidaspect ingetrokken.
2.3. Appellanten betogen onder meer dat, mocht het Besluit van toepassing zijn, de voorschriften van het Besluit door de maatschap ten onrechte niet worden nageleefd. Zij wijzen daarbij met name op de aspecten stank, stof en verkeer van en naar de inrichting.
Deze beroepsgrond heeft betrekking op de beslissing op het verzoek waaraan verweerder het kenmerk IN2BM/94 heeft toegekend en niet op het thans bestreden besluit, dat betrekking heeft op het verzoek waaraan verweerder het kenmerk IN2BM/93 heeft toegekend, en kan reeds om die reden niet slagen.
2.4. Appellanten zijn van mening dat de door de maatschap gedreven inrichting zonder de vereiste milieuvergunning in werking is. Het Besluit is volgens hen niet van toepassing. Zij voeren in dit verband aan dat niet is aangetoond dat het bedrijf zich richt op bloembollenteelt nu geen sprake is van grondbezit en geen bewijzen zijn overgelegd dat grond wordt gepacht. Voorts betogen zij dat in het bedrijf bloembollen en aardappelen voor derden worden gespoeld en dat het deel van de bedrijfsresultaten dat hiermee wordt gegenereerd dermate groot is dat het Besluit niet van toepassing is. Tot slot stellen zij dat bloembollen worden bewaard die niet van het eigen bedrijf afkomstig zijn dan wel daar worden toegepast.
2.4.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit wordt in het Besluit en de daarop berustende bepalingen onder een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt verstaan een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het verbouwen van akkerbouwproducten of tuinbouwproducten op of in de open grond, voorzover aan de voorwaarden 1 tot en met 23 wordt voldaan. Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel 10, volgt dat, wil sprake zijn van een inrichting in de zin van het Besluit, slechts bewaring van land- en tuinbouwproducten mag plaatsvinden die uitsluitend of in hoofdzaak afkomstig zijn van het eigen bedrijf of aldaar zullen worden aangewend.
2.4.2. Ter zitting heeft de maatschap nadere informatie gegeven over de bedrijfsvoering. Daarbij is gesteld dat binnen het bedrijf bloembollen en akkerbouwproducten worden geteeld. Ten behoeve van deze teelt worden telkens eenjarige pachtovereenkomsten afgesloten. Appellanten hebben dit niet weersproken. Daarmee is naar het oordeel van de Afdeling voldoende komen vast te staan dat het bedrijf akkerbouwproducten en tuinbouwproducten op of in de open grond verbouwt.
Naast het telen worden binnen het bedrijf producten gespoeld, waaronder ook producten van derden. Blijkens de ter zitting verstrekte informatie wordt de spoelinstallatie in het bloembollenseizoen, dat ongeveer 2 tot 3 maanden duurt, op bepaalde werkdagen (van veertien uur) ongeveer twee tot drie uur gebruikt voor het spoelen van bloembollen van derden. In het aardappelseizoen, dat ongeveer anderhalve maand duurt, wordt de spoelinstallatie alles bijeen ongeveer acht tot tien dagen gebruikt voor het spoelen van aardappelen van derden. De omzet van het spoelen voor derden bedroeg over de afgelopen drie jaar gemiddeld ongeveer 14% van de totale bedrijfsomzet. Het is niet te verwachten dat dit percentage in de toekomst sterk zal oplopen, aangezien in ieder geval de eigen geteelde producten moeten worden gespoeld. ‘Slechts’ de overgebleven spoelcapaciteit kan worden gebruikt voor het spoelen van producten van derden. Verweerder heeft zich, gelet op het vorenstaande, terecht op het standpunt gesteld dat het verbouwen van akkerbouwproducten en tuinbouwproducten op of in de open grond de activiteit is waartoe het bedrijf in hoofdzaak is bestemd.
De maatschap heeft verder onweersproken te kennen gegeven dat in het bedrijf slechts eigen producten worden bewaard. Producten van derden worden tussen het spoelen van de eigen producten door gespoeld, maar worden vervolgens direct weer afgevoerd; voor de opslag daarvan is geen plaats. Bovendien vereisen sommige van deze producten een wijze van opslag waarop het bedrijf niet is ingericht. De stelling van verweerder dat in het onderhavige bedrijf slechts land- en tuinbouwproducten worden bewaard die afkomstig zijn van het eigen bedrijf of aldaar zullen worden aangewend, acht de Afdeling op grond hiervan voldoende aannemelijk gemaakt.
Het bovenstaande beschouwende kan in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat het Besluit niet van toepassing is op de onderhavige inrichting. Verweerder heeft het verzoek om handhaving vanwege het in werking zijn zonder milieuvergunning derhalve terecht afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar terecht ongegrond verklaard.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004
271-446.