200300702/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de naamloze vennootschap "NV Razob", gevestigd te Nuenen,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 17 december 2002, kenmerk 867325, heeft verweerder met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de op 27 juli 1999 aan appellante krachtens genoemde wet verleende vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een milieustraat inclusief een depot voor klein gevaarlijk afval op het adres Herder Pasmansdreef ongenummerd te Oirschot, gewijzigd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 31 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 februari 2003.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.E. Gelpke, advocaat te Den Haag, en H. Huuskes en H. Neelen, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door P.W.J.M. Corvers, A. van den Bogert,
P.H.W. Heesakkers en ing. T. van den Bogaert, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellante kan zich niet verenigen met de voorschriften 3.1.1 tot en met 3.3.2. Zij is van mening dat de voorschriften niet nodig zijn en dat met de voorschriften, anders dan verweerder stelt, niet of op onjuiste wijze wordt aangesloten bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (hierna: Eural). Ten aanzien van de opsomming in voorschrift 3.1.1 merkt appellante op dat deze niet compleet is, aangezien puin, bouw- en sloophout en bouw- en sloopafval daarin niet zijn opgenomen. Zij vreest dat de bestaande bedrijfsvoering daardoor niet kan worden gecontinueerd.
2.2.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder het begrip “gevaarlijke afvalstoffen” verstaan: bij ministeriële regeling als zodanig aangewezen afvalstoffen, met inachtneming van ter zake voor Nederland verbindende verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Hieraan is uitvoering gegeven bij de op 8 mei 2002 in werking getreden Eural. Met de inwerkingtreding van de Eural is het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (hierna: Baga) ingetrokken. Als gevolg hiervan is een wijziging opgetreden in de indeling van gevaarlijke en niet gevaarlijke afvalstoffen. Dit kan er in bepaalde gevallen toe leiden dat een vergunning niet geheel toereikend is voor het voortzetten van de bestaande activiteiten. Verweerder heeft beoogd middels het bestreden besluit voor appellante een ongewijzigde bedrijfsvoering mogelijk te maken.
2.2.2. In voorschrift 3.1.1 is bepaald: “Als gevolg van het in werking treden van de Eural zijn de volgende afvalstoffen die binnen de inrichting worden ingenomen en die voorheen geen gevaarlijk afval waren mogelijk gevaarlijk afval geworden: a. Koel- en vrieskasten; b. Ander wit- en bruingoed; c. Grond.”
In voorschrift 3.2.1 is bepaald: “Voor de acceptatie van klein gevaarlijk afval, afgewerkte olie en asbesthoudend afval gelden de acceptatiecriteria uit de vigerende vergunning. Verder mag geen gevaarlijk afval worden geaccepteerd, met uitzondering van de onder 3.1.1 genoemde afvalstoffen.”
Ingevolge voorschrift 3.3.1 gelden voor de opslag van de onder 3.1.1 genoemde afvalstoffen de opslagvoorschriften uit de vigerende vergunning en de bodembeschermingsvoorschriften uit hoofdstuk 1 van de voorschriften bij het bestreden besluit.
Ingevolge voorschrift 3.3.2 kunnen in uitzondering op voorschrift 3.3.1 bodembeschermende voorzieningen bij de opslag van bouwstoffen die voldoen aan het Bouwstoffenbesluit, categorie 1 achterwege blijven.
2.2.3. De aanvraag voor de vergunning uit 1999, die deel uitmaakt van die vergunning, bevat een bijlage waarin is opgenomen welke afvalstoffen in de inrichting moeten worden geaccepteerd. Het gaat onder meer om puin en hout van A/B kwaliteit. Bouw- en sloophout zijn als zodanig niet in deze bijlage opgenomen. Hout van de categorie A en B wordt in de Eural niet als mogelijk gevaarlijk afval aangemerkt. Het materiaal hoeft derhalve niet in voorschrift 3.1.1 te worden opgenomen teneinde een ongewijzigde bedrijfsvoering mogelijk te maken.
Bouw- en sloopafval zijn evenmin in voornoemde bijlage opgenomen. Nu puin niet is vermeld in voorschrift 3.1.1, kan dit tot gevolg hebben dat puin niet meer in de inrichting mag worden geaccepteerd. Dit betekent een beperking van de bedrijfsvoering. Nu verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat bij het in werking treden van het bestreden besluit een ongewijzigde bedrijfsvoering mogelijk is, is het besluit in zoverre genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart.
2.2.4. Met betrekking tot voorschrift 3.3.1 van het bestreden besluit overweegt de Afdeling dat de vigerende opslagvoorschriften hun gelding niet hebben verloren en dat voorts met de inwerkingtreding van het bestreden besluit de daarin opgenomen bodembeschermingsvoorschriften zullen gelden. Het is dan ook niet nodig om met betrekking tot de gelding een apart voorschrift op te nemen. Nu verweerder dat wel heeft gedaan is het besluit in zoverre genomen in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.2.5. Ten aanzien van voorschrift 3.3.2 heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat dit voorschrift bij nadere beschouwing kan worden gemist. Daarom moet worden geoordeeld dat het besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.3. Voorzover het beroep van appellante zich richt tegen het toezenden van een aangepast controle-, acceptatie- en registratieregime aan het bevoegd gezag overweegt de Afdeling dat het hier geen voorschrift betreft maar een passage in de considerans welke niet zelfstandig rechtsgevolgen in het leven roept. Het beroep hiertegen kan niet slagen.
2.4. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Verweerder dient ten aanzien van voorschrift 3.1.1 een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij heeft de Afdeling deze zaak met zeven andere zaken die op de zitting van 20 oktober 2003 gelijktijdig zijn behandeld als één zaak beschouwd (artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht) en daarbij de wegingsfactor 1,5 toegepast.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 17 december 2002, kenmerk 867325, voorzover het betreft de voorschriften 3.1.1, voorzover hierin geen puin is opgenomen, 3.3.1 en 3.3.2;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen ten aanzien van voorschrift 3.1.1 en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 120,75, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. H. Beekhuis en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004