ECLI:NL:RVS:2004:AO2872

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305462/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het niet verlenen van instemming met een nazorgplan voor een gesloten stortplaats

In deze zaak heeft appellante, een onderneming gevestigd te [plaats], beroep ingesteld tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland, waarin instemming met haar ingediende nazorgplan voor een gesloten stortplaats werd onthouden. Het nazorgplan, dat op 6 september 2000 was ingediend, was noodzakelijk voor de waarborging van de milieubescherming van de stortplaats. De verweerder, het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verklaarde het bezwaar van appellante tegen het niet verlenen van instemming niet-ontvankelijk, met het argument dat de beslissing van 31 januari 2003 niet op rechtsgevolg was gericht. Appellante betwistte dit en stelde dat de instemming met het nazorgplan wel degelijk rechtsgevolgen met zich meebracht, aangezien het plan de basis vormde voor de zorgplichten en de hoogte van de legesheffing. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 11 december 2003, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De Afdeling oordeelde dat de beslissing om instemming te verlenen of te onthouden wel degelijk gericht was op rechtsgevolg, en dat het bezwaar van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. De uitspraak leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit en de verplichting voor de provincie Gelderland om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de provincie veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellante.

Uitspraak

200305462/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante] gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij brief van 31 januari 2003, kenmerk MW2000.7527 heeft verweerder instemming onthouden aan het door appellante krachtens artikel 8.49, derde lid, van de Wet milieubeheer ingediende nazorgplan tweede versie [Stortplaats] gedateerd 6 september 2000 (hierna: het nazorgplan). De overwegingen zijn aangevuld bij brief van 13 februari 2003, kenmerk MW2003.4921.
Bij besluit van 1 juli 2003, kenmerk MW2003.8652, verzonden op 9 juli 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 september 2003.
Bij brief van 14 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, W.A.J. Peters en J. van de Lustgraaf, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.M. de Jonge–van Swaay, ir. S.R.E. Seuren, mr. J.W. Takke, J. Vedder en R.B.S Wulfers, allen ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijk rechtshandeling.
Ingevolge artikel 8.49, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden met betrekking tot een gesloten stortplaats zodanige maatregelen getroffen dat wordt gewaarborgd dat die stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, dan wel, voorzover dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd, de grootst mogelijke bescherming wordt geboden tegen die nadelige gevolgen.
Artikel 8.49, derde lid, van die wet luidt: “Degene die een stortplaats drijft stelt een nazorgplan op ter uitvoering van de maatregelen, bedoeld in het eerste en tweede lid. Het nazorgplan behoeft de instemming van gedeputeerde staten van de provincie waarin de stortplaats geheel of in hoofdzaak is gelegen. Gedeputeerde staten beslissen hierover binnen dertien weken na de indiening van het nazorgplan. De goedkeuring is van rechtswege gegeven indien gedeputeerde staten niet binnen de instemmingstermijn van dertien weken een beslissing hebben genomen”.
Ingevolge artikel 8.50, eerste lid, is met de maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, belast het college van gedeputeerde staten van de provincie waarin de gesloten stortplaats geheel of in hoofdzaak is gelegen.
Ingevolge artikel 15.44, eerste lid, onder a, stelt het college van provinciale staten een heffing in ter bestrijding van de kosten die gemoeid zullen zijn met de in artikel 8.49 bedoelde zorg voor de in de betrokken provincie gelegen stortplaatsen.
Ingevolge artikel 15.45, eerste lid, wordt de heffing geheven van degene die een stortplaats drijft.
Artikel 15.45, tweede lid, luidt: ”Het bedrag van de heffing wordt zodanig vastgesteld dat uit de opbrengst van de heffing en de daarover verkregen rentebaten en beleggingsopbrengsten de kosten kunnen worden bestreden, die naar verwachting gemoeid zullen zijn met de uitvoering van het in artikel 8.49, derde en vierde lid, bedoelde nazorgplan waarmee gedeputeerde staten hebben ingestemd, of, indien geen nazorgplan geldt, de in artikel 8.49, eerste lid, bedoelde zorg voor die stortplaats. Indien na de vaststelling blijkt dat de opbrengst van de heffing hoger dan wel lager is dan het bedrag dat nodig is om de kosten te bestrijden die naar verwachting met die zorg van die stortplaats gemoeid zullen zijn, kan het bedrag van de heffing opnieuw worden vastgesteld. Het reeds betaalde bedrag van de heffing wordt hierop in mindering gebracht”.
2.2. Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat zijn beslissing van 31 januari 2003 niet op rechtsgevolg is gericht en daarom geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Volgens verweerder is het nazorgplan vereist met het oog op de verschaffing van feitelijke gegevens ten behoeve van de vaststelling van de nazorgheffing op basis van artikel 15.45, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Omdat de heffing opnieuw kan worden vastgesteld indien na de vaststelling blijkt dat de opbrengst van de heffing hoger dan wel lager is dan het bedrag dat nodig is om de kosten te bestrijden die naar verwachting met de nazorg zullen zijn gemoeid, is het nazorgplan volgens verweerder niet bindend voor de heffing.
2.3. Appellante bestrijdt dat het verlenen van instemming met een nazorgplan slechts dient om feitelijke gegevens te verschaffen ten behoeve van de legesheffing. Naar de mening van appellante zijn met het nazorgplan de belangen van velen gemoeid aangezien het plan de basis is voor de bepaling van de zorgplichten in het kader van de nazorg waarmee nadelige gevolgen voor het milieu worden bestreden. Naar de mening van appellante is het verlenen van instemming wel op rechtsgevolg gericht. Het rechtsgevolg vloeit eruit voort dat uit de instemming met het nazorgplan blijkt dat appellante aan haar wettelijke verplichting zoals vermeld in artikel 8.49, derde lid, van de Wet milieubeheer heeft voldaan. Appellante betoogt dat zij in het bijzonder belang heeft bij een goedgekeurd plan aangezien bij gebreke daarvan de hoogte van de legesheffing op andere wijze wordt vastgesteld.
Appellante vergelijkt het plan met het saneringsplan in artikel 39 van de Wet bodembescherming en zij noemt de uitspraken van de Afdeling van 3 oktober 2000, nr. E03.98.0870 (AB 2000, 456) en van 6 januari 1997, nr. E03.95.1523 (AB 1997, 167), waarin instemming met een op basis van een vergunningvoorschrift over te leggen stortplan respectievelijk plan van aanpak door de Afdeling wordt aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Analoog redenerend dient volgens appellante de instemming met het nazorgplan ook als zodanig te worden aangemerkt.
2.4. Ter beoordeling staat uitsluitend of verweerder het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe moet worden beoordeeld of een beslissing om instemming met een nazorgplan te verlenen dan wel te onthouden een besluit is als bedoeld in art. 1:3, eerste lid, van de Awb. Van een besluit in de hiervoor genoemde zin is sprake, wanneer het gaat om een beslissing die op rechtsgevolg is gericht. Daaronder wordt verstaan een beslissing waardoor een rechtsverhouding wordt vastgesteld, gewijzigd of in het leven geroepen.
Voor de vraag of een beslissing om instemming met een nazorgplan te verlenen dan wel te onthouden is gericht op rechtsgevolg acht de Afdeling van belang, dat daarmee komt vast te staan of dit plan al dan niet de maatregelen bevat die waarborgen dat de stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, dan wel, voorzover dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd, maatregelen die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die nadelige gevolgen. Voorts is de omstandigheid van belang dat de maatregelen in het nazorgplan de grondslag vormen voor de vaststelling van de heffing op grond van artikel 15.45 van de Wet milieubeheer. Dat die heffing, op basis van de verwachte kosten, naar boven of naar beneden kan worden bijgesteld, doet hieraan niet af, nu ook de bijstelling van die heffing plaatsvindt aan de hand van de in het nazorgplan genoemde maatregelen.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de beslissing om instemming met een nazorgplan te verlenen dan wel te onthouden is gericht op rechtsgevolg en dat die beslissing moet worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft het bezwaar van appellante tegen het niet instemmen met het door haar ingediende nazorgplan dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 1 juli 2003, kenmerk MW2003.8652;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Gelderland op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 685,57, waarvan een gedeelte groot
€ 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.J. Overdijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Overdijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004
320-441.