ECLI:NL:RVS:2004:AO2874

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305278/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van bestuur en belangenafweging in asielprocedures

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank te Almelo, waarin de Minister van Buitenlandse Zaken een verzoek om openbaarmaking van informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) gedeeltelijk heeft ingewilligd. Het verzoek betreft informatie die ten grondslag ligt aan een individueel ambtsbericht in het kader van een asielprocedure. De Minister heeft echter enkele tekstpassages niet openbaar gemaakt, wat heeft geleid tot bezwaar van de appellant. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant hoger beroep heeft ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en zich gebogen over de belangenafweging die de Minister heeft gemaakt. De Afdeling oordeelt dat de Minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen van bronbescherming, de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van onderzoeksmethoden zwaarder wegen dan het openbaarheidsbelang. De Afdeling benadrukt dat de WOB openbaarheid als regel stelt, maar dat in dit geval de specifieke belangen van de appellant niet kunnen prevaleren boven de algemene belangen die door de Minister zijn ingeroepen.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Minister de belangenafweging correct heeft uitgevoerd. Het hoger beroep van de appellant wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en wordt openbaar uitgesproken op 4 februari 2004.

Uitspraak

200305278/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 26 juni 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Buitenlandse Zaken.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2001 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de Minister) het door appellant op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB) gebaseerde verzoek om openbaarmaking van de informatie die ten grondslag heeft gelegen aan het in het kader van een asielprocedure opgemaakt individueel ambtsbericht van 26 maart 2001, kenmerk DPC/AM-715856, ingewilligd met uitzondering van enkele tekstpassages.
Bij besluit van 14 juni 2002 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 september 2003 heeft appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
Bij brief van 26 september 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.J.M. Nijholt, advocaat te Emmen, en A. Ahmani, tolk, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. M.H. Holterman en mr. P.C.T.M. van Eeuwijk, ambtenaren bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de WOB - voor zover hier van belang - blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(…)
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
(…)
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(…)
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.2. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de Minister ten onrechte zijn specifieke belangen bij openbaarmaking niet heeft meegewogen. Deze belangen houden verband met de asielprocedure van appellant, in verband waarmee het onderhavige ambtsbericht is opgesteld. De Afdeling volgt het standpunt van appellant niet. Het recht op openbaarmaking ingevolge de WOB dient uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering, welk belang de WOB vooronderstelt. Daarom kan ten aanzien van de openbaarheid geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. Bij de te verrichten belangenafweging worden dan ook betrokken het algemene of publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de door de relatieve weigeringsgronden te beschermen belangen, maar niet het specifieke belang van appellant. Deze belangenafweging kan niet leiden tot een niet-algemene vorm van openbaarmaking, dat wil zeggen slechts bekendmaking aan een bepaalde verzoeker met een specifiek belang.
De vraag of een ander dan het openbaarheidsbelang zich voordoet, dient door de rechter integraal te worden beoordeeld. De rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel over de vraag of het openbaarheidsbelang meer of minder zwaar weegt dan de andere in de WOB genoemde belangen, wijkt echter niet af van de (redelijkheids)toetsing overeenkomstig het tweede lid van artikel 3:4 van de Awb. Bij die toetsing dient het uitgangspunt van de WOB - openbaarheid is regel - zwaar te wegen.
2.3. De Afdeling is van oordeel dat de Minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij openbaarmaking van de stukken die aan een ambtsbericht als hier aan de orde ten grondslag hebben gelegen, in het algemeen het belang van bronbescherming, het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het belang van bescherming van de gehanteerde methoden en technieken van onderzoek, zwaarder wegen dan het openbaarheidsbelang. In elk individueel geval dient evenwel te worden beoordeeld of de eerstgenoemde belangen zich inderdaad voordoen en dient vervolgens, indien de Minister van oordeel is dat deze zich voordoen, de (uit de wet voortvloeiende) belangenafweging door de Minister te worden gemotiveerd.
2.4. De Minister heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de inhoud van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, in dit geval genoemde belangen aanwezig zijn en dat deze belangen, mede met het oog op toekomstig onderzoek, zich ertegen verzetten dat hij meer informatie verschaft dan de thans aan appellant verstrekte informatie.
2.5. Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis te hebben genomen van de niet aan appellant verstrekte tekstpassages, stelt de Afdeling vast dat de belangen waarop de Minister zich heeft beroepen, in dit geval aan de orde zijn.
Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid openbaarmaking van deze passages achterwege heeft kunnen laten.
2.6. De Afdeling volgt appellant niet in zijn standpunt dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel omdat de Koninklijke Marechaussee in een door appellant genoemd geval inzicht heeft geboden in de redenen op grond waarvan werd getwijfeld aan de authenticiteit van een document. Het onderzoeksverslag van de Koninklijke Marechaussee dat appellant ter onderbouwing van dit standpunt heeft overgelegd betreft niet een gedegen onderzoek op basis van echtheidskenmerken dan wel specifieke valsheidskenmerken, maar een globale toets op basis van algemeen gekende parameters, zodat dit onderzoeksverslag voor de toepassing van de WOB niet met het hier in geding zijnde individuele ambtsbericht op één lijn kan worden gesteld.
2.7. Het beroep van appellant op artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, waarbij hij heeft aangevoerd dat hij in zijn belangen is geschaad nu hij niet alle achterliggende stukken inzake zijn asielprocedure heeft kunnen inzien, faalt. Dit beroep betreft de asielprocedure van appellant en zijn specifieke belang daarbij, en niet de onderhavige procedure, waarin wordt beoordeeld of voornoemde tekstpassages aan een ieder openbaar dienen te worden gemaakt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004
204-450.