200305046/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 19 juni 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Velsen.
Bij besluit van 5 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Velsen (hierna: het college) geweigerd aan appellanten vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor een reeds geplaatste hoekdakkapel op het perceel [locatie sub 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Velsen, sectie […], nr. […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 november 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juni 2003, verzonden op 20 juni 2003, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 29 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. drs. Th.F. Roest, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Woudenberg, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar in persoon verschenen [partij A] en [partij B].
2.1. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van een - reeds gerealiseerde - hoekdakkapel op het achterdakvlak en het zijdakvlak van de woning op het perceel. De afmetingen van de dakkapel bedragen op het achterdakvlak 4,9 bij 2,1 meter en op het zijdakvlak 3,4 bij 2,1 meter.
2.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen sprake is van een bouwwerk in de zin van het Besluit meldingplichtige bouwwerken, maar dat het bouwvergunningplichtig is als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Dat appellanten er, zoals zij stellen, te goeder trouw vanuit zijn gegaan dat sprake was van een meldingplichtig bouwwerk, kan niet leiden tot het oordeel dat, in afwijking van het in de wet bepaalde, voor het bouwwerk geen bouwvergunningplicht geldt.
2.3. Het perceel [locatie sub 1] is gelegen op gronden waaraan in het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Santpoort-Noord” de bestemming “Woondoeleinden(W)” is toegekend. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan omdat de krachtens het plan toegestane maximale goothoogte van de woning door plaatsing van de dakkapel wordt overschreden. Evenmin is in geschil dat het bestemmingsplan niet voorziet in een vrijstellingsmogelijkheid voor het bouwplan.
2.4. Op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) kan het college vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een uitbreiding van een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft. Niet in geschil is dat het bouwplan voldoet aan de bij artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Bro gestelde eisen om vrijstelling te kunnen verlenen.
2.5. Het college heeft de benodigde vrijstelling niet willen verlenen, waarbij het heeft gewezen op het gestelde in de door het college vastgestelde “Beleidsnotitie dakkapellen” van de gemeente Velsen (hierna: de notitie). Ingevolge de vierde in de notitie genoemde categorie woningen, wordt de hoekwoning van appellanten beschouwd als een uitzonderingscategorie. Voor de maatvoering daarvan worden, zo is in de notitie aangegeven, de regels die gelden voor standaardrijtjeswoningen als uitgangspunt gehanteerd. De notitie vermeldt dat het wenselijk is dat in deze situaties het college een nadere afweging kan maken omtrent maatvoering en situering van de dakkapel. Daarbij moeten de ruimtelijke inpasbaarheid van de dakkapel en de vraag of de dakkapel al dan niet leidt tot een onevenredige aantasting van straat- en bebouwingsbeeld, worden betrokken.
2.6. De Afdeling stelt met de rechtbank vast dat het bouwplan niet voldoet aan de in de notitie geformuleerde maatvoering voor standaardrijtjeswoningen, nu, blijkens de bouwtekening, de ruimte tussen de onderkant van de dakkapel en de vloer minder is dan de minimaal vereiste 0,80 meter. Voorts is de hoogte van de dakkapel 2,00 meter, in plaats van maximaal 1,70 meter. Tot slot bedraagt de ruimte tussen de dakkapel en het hart van de bouwmuur 0,50 meter, in plaats van minimaal 1 meter (of in sommige gevallen minimaal 0,70 meter). Daarbij is van belang dat het college bij de beoordeling van het bouwplan terecht van de maatvoering is uitgegaan zoals deze op de bouwtekening behorend bij de bouwaanvraag staat vermeld en niet van de situatie zoals deze – althans volgens appellanten – is gerealiseerd.
2.7. Appellanten betogen ook in hoger beroep dat de dakkapel op grond van de notitie niettemin kan worden gelegaliseerd. De Afdeling is evenwel met de rechtbank van oordeel dat de door het college gemaakte afweging voldoet aan het door hen geformuleerde beleid en de eisen die rechtens gesteld dienen te worden aan de nadere afweging als bedoeld in de notitie. Daarbij heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling achter het advies van de Commissie Stedelijk Schoon van 25 april 2002 kunnen scharen. Daarin wordt het volume van de dakkapel veel te groot geacht en wordt geconcludeerd dat het beeld van het betrokken huizenblok door de dakkapel op een onaanvaardbare manier wordt verstoord. Er is geen grond voor het oordeel dat dit advies zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet heeft mogen volgen. Voormelde commissie heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat ook het door appellanten voorgelegde alternatieve bouwplan nog altijd te groot van volume is. Appellanten hebben hun stelling dat de commissie niet serieus naar dit plan heeft gekeken niet nader onderbouwd. Zij hebben in de bezwaarprocedure ook niet een deskundig tegenadvies ingebracht.
De Afdeling is voorts van oordeel dat het college in de door appellanten aangevoerde persoonlijke omstandigheden geen reden heeft hoeven zien om in afwijking van de notitie toch medewerking te verlenen aan het bouwplan.
2.8. Het door appellanten gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel, dat zij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ook al in bezwaar met een verwijzing naar meer dan alleen de dakkapel op het perceel [locatie sub 2] hebben onderbouwd, treft evenmin doel. Het college heeft in zijn reactie van 13 oktober 2003 op het hoger beroep genoegzaam aangetoond dat de door appellanten in hun beroepschrift genoemde gevallen niet met het hunne op één lijn kunnen worden gesteld.
2.9. Nu er geen grond is voor het oordeel dat het college de vereiste vrijstelling niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren, heeft het college de bouwvergunning, gelet op artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, terecht geweigerd. De Afdeling komt derhalve tot geen andere conclusie dan de rechtbank.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004