200302189/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 19 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) het uitwerkingsplan “Vathorst, uitwerkingsplan Randboulevard 2002” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 februari 2003, nummer 2003REG000212i, beslist over de goedkeuring van het uitwerkingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 september 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2003, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door
ing. M. van Gessel, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Verder is daar gehoord het college, vertegenwoordigd door D. Schalks, ambtenaar van de gemeente, en Ontwikkelingsbedrijf Vathorst Beheer B.V., vertegenwoordigd door G. van der Vlies en drs. G.J. Groeneveld, gemachtigden.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover her relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het plan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan betreft een gedeeltelijke uitwerking van het bestemmingsplan “Vathorst” (hierna: het bestemmingsplan). Het plan voorziet in de aanleg van een hoofdverkeersontsluitingsweg voor het gebied Vathorst en in de aanleg van een gedeelte van een spoorweg ter hoogte van de stationshalte voor dit gebied.
2.3. Appellant stelt in beroep dat hij niet in de gelegenheid is gesteld bedenkingen tegen het vaststellingsbesluit van het college bij verweerder in te brengen.
2.3.1. Blijkens de stukken heeft appellant een zienswijze naar voren gebracht tegen het voornemen van het college tot vaststelling van het uitwerkingsplan. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft het college deze zienswijze met het vaststellingsbesluit aan verweerder toegezonden. De Afdeling overweegt in dit verband dat artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet voorziet in de mogelijkheid bedenkingen tegen de vaststelling van een uitwerkingsplan in te dienen bij verweerder.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.4. Appellant stelt verder in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het uitwerkingsplan heeft verleend, voor zover het betreft de daarin opgenomen ligging van de hoofdverkeersontsluitingsweg, de zogenoemde randboulevard, in het noordoosten van het uitwerkingsgebied. Hij voert daartoe aan dat de ligging van deze weg in het uitwerkingsplan ten opzichte van de aanduiding “hoofdverkeersontsluiting” op de plankaart bij het bestemmingsplan “Vathorst” (hierna: het bestemmingsplan) is verschoven en dat dit in strijd is met de uitwerkingsregel neergelegd in artikel 4, lid 2.2., van de voorschriften van het bestemmingsplan.Tevens voert appellant aan dat het uitwerkingsplan onvoldoende inzicht geeft in de gevolgen voor de omgeving. Hij wijst er in dit verband op dat de verschuiving met zich brengt dat het gebied ten noordoosten van de randboulevard dat op de plankaart van het bestemmingsplan is aangeduid als “stationslocatie” vijf hectare groter wordt hetgeen ten koste gaat van de voor woningbouw bedoelde gronden tussen de randboulevard en de kern Hooglanderveen en van de overgangszone voor deze kern.
2.4.1. Het college heeft aan de gronden waarop de randboulevard is voorzien de bestemming “Verkeersdoeleinden” toegekend. Het college stelt zich op het standpunt dat het uitwerkingsplan voldoet aan de daaraan gestelde uitwerkingsregels. Het begrip “ongeveer” in artikel 4, lid 2.2., van de planvoorschriften voornoemd geeft aan dat hij bevoegd is om van de ligging van de ontsluitingsstructuur ten opzichte van het bestemmingsplan af te wijken, aldus het college. Met de verschuiving van de kantorenlocatie dient het tracé eveneens te verschuiven, opdat het tracé past in het ruimtelijke uitgangspunt dat de randboulevard de begrenzing vormt tussen de deelgebieden Kantorenlocatie en De Velden 3.
2.4.2. Verweerder heeft geen reden gezien het uitwerkingsplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht te achten en heeft het plan goedgekeurd. Hij deelt het standpunt van het college ten aanzien van de zienswijze en acht deze zienswijze na afweging van de belangen ongegrond.
2.4.3. Het uitwerkingsplan is vastgesteld met toepassing van artikel 4, derde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan. In dit artikellid is aan het college de bevoegdheid toegekend, voor zover hier van belang, om gronden met de bestemming “Uit te werken woondoeleinden, bedrijfsdoeleinden en kantoordoeleinden (UWBK)” met inachtneming van het gestelde in de beschrijving in hoofdlijnen uit te werken.
In artikel 4, lid 1.1. van de voorschriften van het bestemmingsplan is bepaald dat gronden met deze bestemming onder meer bestemd zijn voor ontsluitingswegen, fiets- en voetpaden, geluidsbeperkende voorzieningen en nutsvoorzieningen.
Op de plankaart bij het bestemmingsplan is op gronden met de bestemming “UWBK” een aanduiding hoofdverkeersontsluiting aangegeven.
In artikel 4, lid 2.2., onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan (beschrijving in hoofdlijnen) is bepaald dat de hoofdverkeersontsluiting ten behoeve van gemotoriseerd verkeer zal plaatsvinden ongeveer overeenkomstig de op de kaart aangegeven aanduiding “hoofdverkeersontsluiting”. In artikel 4, lid 2.2., onder 2, van deze voorschriften is bepaald dat het beleid is gericht op de ontsluiting van wijken en buurten direct op de hoofdverkeersontsluiting zonder onderlinge doorverbindingen voor autoverkeer tussen de wijken.
2.4.4. Blijkens de stukken is de ligging van de randboulevard in het uitwerkingsplan niet gelijk aan de ligging van de aanduiding “hoofdverkeersontsluiting” op de plankaart van het bestemmingsplan. De ligging is in zuidelijke richting verschoven. Blijkens het deskundigenbericht is het grootste verschil ongeveer 135 meter en is ter hoogte van het perceel van appellant het verschil ongeveer 125 meter. De Afdeling stelt vast dat het begrip “ongeveer” niet in het bestemmingsplan is omschreven. Wat betreft de uitleg van dit begrip is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het begrip ruimte laat voor het college om de ligging van de hoofdverkeersontsluitingsweg in het uitwerkingsplan nader te bepalen. De Afdeling overweegt in dit verband dat de uitwerkingsregels geen nadere eisen stellen met betrekking tot de ligging van de definitieve hoofdverkeersontsluitingsweg en dat deze derhalve niet aan een andere ligging ten opzichte van de aanduiding op de plankaart van het bestemmingsplan in de weg staan. De Afdeling is van oordeel dat in relatie tot de totale omvang van het plangebied van het bestemmingsplan verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ligging van de randboulevard kan worden vervat in het begrip “ongeveer” en dat deze ligging dan ook niet in strijd is met de uitwerkingsregel als neergelegd in artikel 4, lid 2.2., onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan.
Zoals in 2.1 is overwogen dient verweerder naast de toetsing aan de uitwerkingsregels te bezien of het plan binnen deze regels niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening en het recht.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verschuiving van de randboulevard het gevolg is van de wens van de gemeenteraad om het gebied dat op de kaart van het bestemmingsplan de bestemming “UWBK” en de aanduiding “stationslocatie” (hierna: de kantorenlocatie) heeft, te vergroten in zuidelijke richting en van het in de toelichting van het bestemmingsplan opgenomen uitgangspunt dat de hoofdverkeersontsluitingsweg de begrenzing vormt tussen dit gebied en het woongebied. Het bestemmingsplan voorziet echter niet in vergroting van de kantorenlocatie. Door de verschuiving van de randboulevard kan de kantorenlocatie worden vergroot. Ten behoeve van herziening van de grens van de kantorenlocatie was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een ontwerpbestemmingsplan in procedure gebracht. Met de vergroting van de kantorenlocatie wordt het mogelijk dat de kantoren, tentoonstellings- en beursgebouwen, waarin de bestemming “UWBK” met de aanduiding “stationslocatie” voorziet, op een afstand variërend van 150 tot 200 meter van de bebouwing van Hooglanderveen worden gebouwd.
Nu verweerder het uitwerkingsplan heeft goedgekeurd zonder dit plan in samenhang te bezien met de mogelijke vergroting van de kantorenlocatie, is het bestreden besluit naar het oordeel van de Afdeling genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De Afdeling acht hierbij van belang dat de in de uitwerkingsregels opgenomen ruimte voor de ligging van de randboulevard is gebruikt ten behoeve van een ontwikkeling die niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Verkeersdoeleinden” zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van 18 februari 2003, 2003REG000212i, voor zover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Verkeersdoeleinden” zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
III. gelast dat de provincie Utrecht aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004