ECLI:NL:RVS:2004:AO2881

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304954/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R. Cleton
  • A. Kosto
  • J.J.C. Voorhoeve
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied Etten-Leur en goedkeuring door de provincie Noord-Brabant

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied" door de gemeenteraad van Etten-Leur, vastgesteld op 29 oktober 1998. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft op 25 mei 1999 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft eerder, op 24 december 2002, dit besluit gedeeltelijk vernietigd. De appellanten, de stichting "Stichting Brabantse Milieufederatie" en de vereniging "Vereniging voor Vogel- en Natuurbescherming Etten-Leur", hebben beroep ingesteld tegen een nieuw besluit van verweerder van 17 juni 2003, waarin opnieuw goedkeuring werd verleend aan het bestemmingsplan.

De Afdeling heeft de zaak op 9 januari 2004 behandeld. De appellanten betogen dat het besluit van verweerder onzorgvuldig is voorbereid en dat de aanwezigheid van beschermde vogelsoorten niet voldoende is meegewogen. De Afdeling overweegt dat verweerder de beoordelingsmarges niet heeft overschreden, maar dat het besluit in strijd is met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling vernietigt het besluit van 17 juni 2003 voor zover het de goedkeuring van de aanduiding "glastuinbouw toegestaan" betreft in de gebieden omsloten door de Rijsbergseweg en de Vossenbergse Vaart.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige afwegingen bij de goedkeuring van bestemmingsplannen, vooral als het gaat om de bescherming van natuur en milieu. De Afdeling oordeelt dat de provinciale overheid niet voldoende heeft aangetoond dat de goedkeuring van het bestemmingsplan in overeenstemming is met de geldende wet- en regelgeving, en dat de belangen van de beschermde vogelsoorten niet adequaat zijn gewogen. De proceskosten van de appellanten worden vergoed, evenals het griffierecht.

Uitspraak

200304954/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting “Stichting Brabantse Milieufederatie”, gevestigd te Tilburg,
en de vereniging “Vereniging voor Vogel- en Natuurbescherming Etten-Leur”, gevestigd te Etten-Leur,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 1998 heeft de gemeenteraad van Etten-Leur het bestemmingsplan “Buitengebied” vastgesteld.
Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft bij besluit van 25 mei 1999, nummer 207.190, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 24 december 2002, no. 199901366/1, dit besluit gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij besluit van 17 juni 2003, kenmerk 14747, opnieuw beslist over de goedkeuring van het plan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 25 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 1 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door ing. F.G.J. Swinkels en W.A. Vernes, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.M. van de Laar, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Tevens is daar als partij gehoord de gemeenteraad van Etten-Leur, vertegenwoordigd door
M.A.C.C. van Oers, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het besluit van verweerder van 25 mei 1999 heeft de Afdeling bij eerdergenoemde uitspraak van 24 december 2002, onder meer vernietigd voor zover het betrekking had op de goedkeuring van twee plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied, categorie 1 -A1-“ met de aanduiding “glastuinbouw toegestaan” betreffende het gebied omsloten door de wegen Rijsbergseweg-Hilse Baan-Hoge Vaartkant-Vossenbergse Vaart en het gebied omsloten door de wegen Vossenbergse Vaart-Klappenberg-
Lage Klappenberg. Deze gebieden zijn ongeveer 75 en 55 hectare groot en liggen ten zuiden van de kern Etten-Leur.
2.3.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak daartoe het volgende overwogen. ”Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is gebleken dat in de door appellanten genoemde gebieden broedparen van onder meer de grutto, de patrijs, de roodborsttapuit en de steenuil voorkomen. Deze soorten worden vermeld op de door de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij vastgestelde zogenoemde Rode Lijst van 27 januari 1994 (Stcr. 20), nr. J.941773, een nationale lijst van met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende soorten als bedoeld in bijlage V van de Vogelrichtlijn. Verweerder heeft niet duidelijk gemaakt waarom aan de aanwezigheid van deze vogelsoorten geen betekenis toekomt. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering”.
2.4. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder opnieuw geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft hij opnieuw deze plandelen goedgekeurd. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat de gebieden – met uitzondering van de landschapselementen die als zodanig in het plan zijn beschermd - geen bijzondere waarden hebben. De aanwezigheid in de gebieden van enige broedparen van enkele beschermde vogelsoorten acht verweerder te gering om de twee gebieden aan te merken als leefgebieden van deze soorten en daarmee als natuurkerngebieden voor struweelvogels dan wel weidevogels. Hij baseert zich op recent onderzoek. Nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven in deze twee gebieden acht verweerder niet schadelijk voor de aanwezige waarden en vogelsoorten en mitsdien in overeenstemming met het provinciaal beleid.
2.5. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte opnieuw goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding van de gronden. Zij achten het besluit onzorgvuldig voorbereid en genomen.
Zij voeren aan dat verweerder het leefgebied van de verschillende in het gebied voorkomende Rode-lijst soorten ten onrechte niet in zijn onderzoek heeft betrokken en dit onderzoek ten onrechte heeft beperkt tot de plandelen, waarvan de Afdeling de goedkeuring heeft vernietigd. Het onderzoek is naar hun stelling ook niet zorgvuldig uitgevoerd, waardoor soorten niet zijn opgemerkt. Verder bestrijden appellanten de criteria die verweerder hanteert. Zij stellen dat verweerder alle Rode-lijst soorten bij zijn beleid en zijn afweging dient te betrekken. De bouw van kassen zal het leefgebied van beschermde vogelsoorten aantasten, aldus appellanten.
Verder bestrijden appellanten de goedkeuring van de aanduiding, omdat in het plan geen begrenzing is aangegeven van het vestigingsgebied voor glastuinbouw. Zij stellen dat de twee gebieden ongeschikt zijn als vestigingsgebied voor glastuinbouw.
2.6. De gebieden zijn ingevolge artikel III, lid A, onder I, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, bestemd voor de uitoefening van agrarische bedrijfsvoering, met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, glasopstanden, agrarische bedrijfswoningen, bouwwerken geen gebouwen zijnde, tijdelijke menstoegankelijke kweektunnels en erven, kleinschalige landschapselementen en extensief recreatief medegebruik.
De aanduiding “glastuinbouw toegestaan” heeft blijkens artikel III.1, lid B, aanhef en onder f, g en h, in samenhang met lid A, onder II, tot gevolg dat het college van burgemeester en wethouders met toepassing van artikel 11 van de WRO het plan – onder nader aangegeven voorwaarden - kan wijzigen (1) voor het aanwijzen van een nieuw kassenperceel ten behoeve van nieuwvestiging van een volwaardig glastuinbouwbedrijf en (2) voor het omzetten van de aanduiding “agrarisch bouwvlak” in “kassenperceel” ten behoeve van omschakeling naar een volwaardig glastuinbouwbedrijf.
2.6.1. Voor zover appellanten betogen dat de goedkeuring van de aanduiding in strijd is met het vestigingsbeleid voor glastuinbouwbedrijven als neergelegd in het streekplan, stelt de Afdeling vast dat de gronden op streekplankaart 1 zijn aangeduid als “AHS-landbouw” en als “glastuinbouwvestigingsgebied”. Het streekplan vermeldt dat de vestigingsgebieden voor de glastuinbouw zijn bedoeld voor de concentratie van glastuinbouwbedrijven, maar dat de gemeenten nader bepalen welke gedeelten van de vestigingsgebieden in aanmerking komen voor de bouw van clusters van nieuwe bedrijven of clusters van nieuwe bedrijven en bestaande bedrijven.
2.6.2. Niet in geding is dat in het bestemmingsplan niet - overeenkomstig het streekplan - nader is bepaald welk gebied bedoeld is voor een concentratie van glastuinbouwbedrijven. Verder is niet bestreden dat met gebruikmaking van het wijzigingsvoorschrift de in geding zijnde gebieden geheel voor glastuinbouw kunnen worden gebruikt. De gemeenteraad heeft in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2002 echter verklaard dat hij gebieden met deze bestemming en aanduiding niet geschikt acht voor grootschalige dan wel projectmatige glastuinbouw. Verder is ter zitting gebleken dat de gemeenteraad en verweerder overwegen de twee in geding zijnde gebieden niet langer als vestigingsgebied, maar als doorgroeigebied in de zin van het streekplanbeleid aan te merken. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat verweerder nader had dienen te onderzoeken of de twee in geding zijnde gebieden wel in aanmerking komen voor de bouw van clusters van nieuwe bedrijven of clusters van nieuwe bedrijven en bestaande bedrijven alvorens goedkeuring te verlenen aan de aanduiding.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover het de goedkeuring betreft van de aanduiding “glastuinbouw toegestaan” voor het gebied omsloten door de wegen Rijsbergseweg-Hilse Baan-Hoge Vaartkant-Vossenbergse Vaart en voor het gebied omsloten door de wegen Vossenbergse Vaart-Klappenberg-Lage Klappenberg wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van appellanten geen bespreking meer.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 17 juni 2003, 14747, voor zover het betreft de goedkeuring van de aanduiding “glastuinbouw toegestaan” voor het gebied omsloten door de wegen Rijsbergseweg-Hilse Baan-Hoge Vaartkant-Vossenbergse Vaart en voor het gebied omsloten door de wegen Vossenbergse Vaart-Klappenberg-Lage Klappenberg;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 51,86; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004
291-387.