ECLI:NL:RVS:2004:AO2890

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304398/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing standplaatsvergunningen in Kinderdijk door college van burgemeester en wethouders

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Dordrecht, die op 28 mei 2003 zijn beroep tegen de afwijzing van standplaatsvergunningen door het college van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland ongegrond verklaarde. De afwijzing vond plaats bij besluit van 9 november 2000, verzonden op 15 december 2000, en betrof vier aanvragen voor standplaatsvergunningen in Kinderdijk voor het jaar 2001. Het college verklaarde het bezwaar van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond bij besluit van 9 mei 2001. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid tot de weigering van de vergunningen had kunnen komen, wat de appellant betwistte.

De Raad van State heeft de zaak op 1 december 2003 ter zitting behandeld, waarbij de appellant in persoon aanwezig was en het college vertegenwoordigd werd door mr. P.M.D. Weijers, advocaat, en J.W. Deelen, ambtenaar. De Raad overwoog dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de afwijzing van de vergunningen niet onredelijk was. De appellant had in hoger beroep herhaaldelijk dezelfde standpunten naar voren gebracht, die al eerder in andere identieke zaken waren behandeld. De Raad concludeerde dat de rechtbank ten onrechte de appellant had veroordeeld in de proceskosten, omdat er geen sprake was van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de proceskostenveroordeling en bevestigde de uitspraak voor het overige. Tevens werd gelast dat de gemeente Nieuw-Lekkerland het griffierecht aan de appellant vergoedt. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 4 februari 2004.

Uitspraak

200304398/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Dordrecht van 28 mei 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2000, verzonden op 15 december 2000, heeft het college van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland (hierna: het college) de aanvragen van appellant voor een viertal standplaatsvergunningen in Kinderdijk voor het jaar 2001 afgewezen.
Bij besluit van 9 mei 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2003, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.D. Weijers, advocaat te Alblasserdam, en J.W. Deelen, ambtenaar bij de gemeente Nieuw-Lekkerland, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 5:11, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening 2000-2 van de gemeente Nieuw-Lekkerland is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders op of aan de weg of aan een openbaar water dan wel op een andere - al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats:
a. met een voertuig, een kraam, een tafel of enig ander middel een standplaats in te nemen of te hebben teneinde in de uitoefening van de handel goederen te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken, dan wel diensten aan te bieden;
b. anderszins goederen uit te stallen of uitgestald te hebben om deze te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken aan publiek.
Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder g, van voornoemd artikel kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd indien uit de aanvraag blijkt dat de standplaats niet persoonlijk wordt ingenomen.
2.2. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid tot de gehandhaafde weigering van de voor 2001 gevraagde standplaats-vergunningen heeft kunnen komen. Appellant bestrijdt dit oordeel tevergeefs.
Het in hoger beroep hieromtrent aangevoerde, een herhaling van wat reeds eerder is aangevoerd, kan de Afdeling niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank brengen.
2.3. Appellant bestrijdt verder het oordeel van de rechtbank dat hij met het instellen van zijn beroep, dat neerkomt op een meervoudige herhaling van standpunten die vergelijkbaar zijn met de standpunten in andere identieke zaken, welke reeds tot gewogen duidelijke en rechtens onaantastbare beslissingen hebben geleid, de grenzen van een redelijke procesvoering heeft overschreden. Hij stelt dan ook dat hij ten onrechte op grond daarvan door de rechtbank in de door het college gemaakte proceskosten is veroordeeld.
Niet kan worden geoordeeld dat in dit geval sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Hierbij is onder meer van belang dat het appellant in beginsel vrijstaat voor ieder afzonderlijk jaar aanvragen in te dienen en inzake een in bezwaar gehandhaafde weigering hiervan beroep en hoger beroep in te stellen. De rechtbank is daarom ten onrechte overgegaan tot een veroordeling van appellant in de proceskosten op de grond dat appellant standpunten herhaalt die eerder door hem zijn ingenomen bij het procederen over de voor de jaren 1999 en 2000 aangevraagde en geweigerde standplaatsvergunningen.
2.4. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover de rechtbank appellant heeft veroordeeld in de proceskosten die het college redelijkerwijs in beroep heeft moeten maken.
2.5. Gelet op het vorenstaande is er geen grond voor inwilliging van het verzoek van het college om appellant te veroordelen in de door het college in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten.
2.6. Van in hoger beroep door appellant gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Dordrecht van 28 mei 2003, AWB 01/682, voorzover appellant is veroordeeld in de kosten die het college van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten zijn begroot op € 322,00;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
III. gelast dat de gemeente Nieuw-Lekkerland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 277,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004
204-450.