200302639/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven,
appellant,
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden,
verweerder.
Bij besluit van 6 maart 2003, kenmerk 03.2134, heeft verweerder aan de gemeente Bodegraven krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een tijdelijke vergunning verleend voor overstort nr. 1954A, onder intrekking van de eerder voor de overstort verleende vergunning van 8 november 1988, nr. 1401, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 juni 1989. Het besluit is op 14 maart 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2003. Daar is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bodegraven vertegenwoordigd door mr. F.H.M. Fasotte en ing. J.G.M. Vork, ambtenaren van de gemeente. Verweerder is vertegenwoordigd door I. de Vries en ing. L.M. van den Berge, ambtenaren van het Hoogheemraadschap.
2.1. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd - kort weergegeven - dat niet is gebleken dat het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven tijdig heeft besloten tot het instellen van het beroep namens de gemeente.
2.2. De Afdeling gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.3. Het beroepschrift van appellant, gedateerd 22 april 2003, is blijkens de ondertekening daarvan ingediend door mr. W. Schildwacht, hoofd sector Ruimte en Beheer, namens het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven. Gezien de brief van het college van burgemeester en wethouders van 8 juli 2003, de bijlage daarbij en de toelichting daarop ter zitting, gaat de Afdeling ervan uit dat het beroep is ingesteld naar aanleiding van een gesprek op 22 april 2003 tussen de burgemeester, een wethouder en het hoofd van de afdeling infrastructuur. Met de brief van 8 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders kennelijk de vertegenwoordigingshandeling van het sectorhoofd namens hen willen bekrachtigingen. De bijlage bij de brief van 8 juli 2003 behelst een schriftelijke “herbevestiging” door het college van burgemeester en wethouders van een op 22 april 2003 op voornoemde wijze tot stand gekomen “besluit” om beroep in te stellen.
2.4. In artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is te besluiten rechtsgedingen, bezwaarprocedures of administratieve beroepsprocedures namens de gemeente of het gemeentebestuur te voeren, of handelingen ter voorbereiding daarop te verrichten, tenzij de raad, voorzover het de raad aangaat, in voorkomende gevallen anders beslist.
2.5. Op grond van de hiervoor aangehaalde wettelijke bepaling komt de bevoegdheid om te besluiten tot het instellen van beroep in dezen toe aan het college van burgemeester en wethouders. Gesteld noch gebleken is dat die bevoegdheid is overgedragen aan één of meer anderen. Het door de burgemeester en/of een wethouder op 22 april 2003 besprokene volstaat niet ter voldoening aan die wettelijke bepaling. Verder is niet langs andere weg aannemelijk geworden dat het college van burgemeester en wethouders binnen de termijn bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht heeft besloten tot het instellen van het beroep. Aangezien het besluit tot het instellen van beroep binnen de beroepstermijn moest zijn genomen, kon dit gebrek niet meer worden geheeld door de in de bijlage bij de brief van 8 juli 2003 achteraf gegeven instemming van het college van burgemeester en wethouders met het instellen van beroep.
2.6. Het vorenstaande leidt de Afdeling tot het oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004