ECLI:NL:RVS:2004:AO2894

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304318/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de sluiting van horecagelegenheid door de burgemeester van Delft

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de burgemeester van Delft tegen een uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage. De burgemeester had op 25 juli 2001 besloten tot onmiddellijke sluiting van het restaurant 'Jeruzalem' voor de duur van twee weken. Dit besluit werd later herzien naar een sluiting van één week na bezwaar van de exploitant. De rechtbank verklaarde het beroep van de exploitant gegrond en vernietigde de beslissing van de burgemeester. De burgemeester ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de burgemeester niet bevoegd was tot algehele sluiting van de inrichting, omdat er geen sprake was van een calamiteit of ernstige openbare ordeverstoring. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven, maar de Afdeling volgde de rechtbank niet in haar conclusie dat de burgemeester geen nieuw besluit hoefde te nemen. De burgemeester moet opnieuw beslissen op het bezwaarschrift, waarbij hij rekening moet houden met de overwegingen van de Afdeling.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar verbeterde de gronden. Tevens werd de burgemeester veroordeeld in de proceskosten van de exploitant, die in verband met het hoger beroep zijn gemaakt. De totale kosten werden vastgesteld op € 644,00, te betalen door de gemeente Delft aan de exploitant.

Uitspraak

200304318/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Delft,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 19 mei 2003 in het geding tussen:
[verzoekers rechtbank] h.o.d.n. Grill-room "De Piramiden of Gold", v.o.f., gevestigd te Delft,
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2001 heeft appellant (hierna: de burgemeester) besloten tot onmiddellijke sluiting van het door [verzoekers rechtbank] geëxploiteerde restaurant “Jeruzalem”, gevestigd aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de inrichting), voor de duur van twee weken.
Bij besluit van 23 september 2002 heeft de burgemeester het daartegen door [verzoekers rechtbank] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en, onder wijziging van de motivering, het primaire besluit herroepen in die zin, dat de sluitingsduur op een week is gesteld. Het bezwaarschrift is voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 mei 2003, verzonden op 22 mei 2003, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekers rechtbank] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 augustus 2003 hebben [verzoekers rechtbank] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2003, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. drs. J. van der Hoest, R. van der Plas en J. van Konijnenburg, ambtenaren van de gemeente, en [verzoekers rechtbank], vertegenwoordigd door mr. J.M. van Dongen, advocaat te Delft, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 174, eerste lid, van de Gemeentewet is de burgemeester belast met het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven.
Ingevolge het derde lid is de burgemeester belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het in het eerste lid bedoelde toezicht.
2.1.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Exploitatieverordening 1998 van de gemeente Delft (hierna: de verordening) is de burgemeester bevoegd in het belang van de openbare orde en zedelijkheid, tijdelijk voor de duur van ten hoogste twaalf weken, voor een of meer horecabedrijven een vroeger sluitingsuur te bepalen.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, is de burgemeester bevoegd voor bepaalde of alle horecabedrijven in geval van brand of in het belang van de openbare orde algehele sluiting te bevelen.
Ingevolge het tweede lid is, in geval het bevel van de burgemeester, genoemd in het eerste lid onder b. niet kan worden afgewacht, de houder of beheerder van een horecabedrijf verplicht op het door een ambtenaar van politie gegeven bevel het verstrekken van eet- en/of drinkwaren te staken of te doen staken en zijn horecabedrijf te sluiten of te doen sluiten in geval van:
- onenigheid, twist of gevecht in zijn horecabedrijf;
- brand;
- verstoring van de openbare orde op de weg in de nabijheid van zijn horecabedrijf.
Ingevolge het derde lid wordt de sluiting geacht in het openbaar bekend te zijn gemaakt zodra een besluit tot sluiting op, in of nabij de toegang of toegangen van het horecabedrijf is aangebracht.
2.2. De burgemeester betoogt dat de rechtbank de beoordelingsruimte, die hem bij het opleggen van een bestuurlijke maatregel als de onderhavige toekomt, heeft miskend en, door de gemaakte belangenafweging integraal te toetsen, is getreden binnen de bevoegdheidssfeer van de burgemeester. De burgemeester stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat aan [verzoekers rechtbank] eerder een bestuurlijke maatregel is opgelegd, dat daaraan waarschuwingen zijn voorafgegaan, en dat de thans opgelegde maatregel is teruggebracht van twee weken naar één week. Een verlenging van de periode waarbinnen een vervroegd sluitingstijdstip geldt, zoals de rechtbank heeft voorgesteld, lag volgens de burgemeester dan ook niet in de rede. Oplegging van de door de rechtbank genoemde geldboete als bedoeld in artikel 23 van de verordening behoort niet tot zijn mogelijkheden, omdat dit een bepaling van strafrechtelijke aard is.
2.3. Vooropgesteld wordt dat de Afdeling de rechtbank niet volgt in haar oordeel dat het begrip “in het belang van de openbare orde” in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de verordening, waarop de onderhavige maatregel berust, in dit geval niet zodanig eng moet worden uitgelegd, dat daaronder niet kan worden begrepen het belang dat is gediend met de strikte naleving van regels die gelden voor een horecabedrijf, waaronder het sluitingstijdstip. Uit de tekst van deze bepaling, bezien in verband met het bepaalde in het tweede lid van artikel 16 en de toelichting op dit artikel, kan worden afgeleid dat de bevoegdheden bedoeld in het eerste lid, onder a en b, duidelijk van elkaar moeten worden onderscheiden in die zin, dat van de bevoegdheid bedoeld onder b uitsluitend mag worden gebruik gemaakt indien sprake is van een calamiteit of een ernstige openbare ordeverstoring. Naar het oordeel van de Afdeling biedt de toelichting op artikel 16 - waarin in regel 6 kennelijk per abuis het tweede lid is vermeld in plaats van het eerste lid, onder b - geen grond voor het oordeel dat de bevoegdheid tot algehele sluiting een ruimere werking mag worden toegekend. Beoordeeld dient dan ook te worden of de door de burgemeester gestelde overtredingen aan het bestreden besluit ten grondslag konden worden gelegd.
Aan het bevel tot algehele sluiting van de inrichting is ten grondslag gelegd de omstandigheid dat een aantal malen niet was voldaan aan de verplichting tot bekendmaking van een eerder opgelegd vervroegd sluitingstijdstip en na sluitingstijd in de inrichting personen - naar de burgemeester stelt bezoekers - waren toegelaten. Nu niet is gebleken van een calamiteit of een ernstige openbare ordeverstoring als bedoeld in artikel 16, aanhef en onder b, van de verordening moet worden geoordeeld dat de burgemeester niet bevoegd was tot algehele sluiting van de inrichting over te gaan. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank is derhalve, zij het op andere gronden, terecht tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven. De overweging van de rechtbank dat de burgemeester geen nieuw besluit hoeft te nemen volgt de Afdeling niet. Ingeval van vernietiging van de beslissing op bezwaar moet immers worden geconcludeerd dat de bezwaarschriftprocedure niet is geëindigd. De burgemeester zal, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, opnieuw op het bezwaarschrift dienen te beslissen. Hierbij wordt opgemerkt dat, voorzover de burgemeester al zou besluiten een andere bestuurlijke maatregel op te leggen, de door de rechtbank gesuggereerde geldboete als bedoeld in artikel 23 van de verordening, zoals de burgemeester met recht stelt, niet tot de mogelijkheden behoort nu dit een strafrechtelijke maatregel betreft.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.5. De Afdeling ziet aanleiding om de burgemeester op na te melden wijze in de proceskosten te veroordelen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de burgemeester van Delft in de door [verzoekers rechtbank] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Delft te worden betaald aan [verzoekers rechtbank]
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, mr. R. van der Spoel en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Bakker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004
393.