ECLI:NL:RVS:2004:AO2899

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303974/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar inzake openstelling Westerdoksspoorbrug te Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 9 mei 2003. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, nadat de Minister van Verkeer en Waterstaat op 3 juli 2001 het bezwaar van de appellant tegen een besluit van het Gemeentelijk Grondbedrijf van de gemeente Amsterdam niet-ontvankelijk had verklaard. De appellant had in 2000 verzocht om de Westerdoksspoorbrug te openen en geopend te houden totdat deze gesloopt zou worden door de NS. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 4 februari 2004 uitspraak gedaan in deze zaak.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de Minister ten onrechte op het bezwaar van de appellant heeft beslist, omdat het Grondbedrijf bevoegd was om op het bezwaar te beslissen. De rechtbank had dit miskend. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. Tevens heeft de Afdeling het besluit van de Minister van 3 juli 2001 vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Minister is veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn ontstaan door de behandeling van het beroep en het hoger beroep. De Staat der Nederlanden moet het griffierecht aan de appellant vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele afhandeling van bezwaren en de bevoegdheid van bestuursorganen in het bestuursrecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken in naam der Koningin.

Uitspraak

200303974/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 9 mei 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij brief van 11 januari 2000 heeft het Gemeentelijk Grondbedrijf van de gemeente Amsterdam (hierna: het Grondbedrijf) NS Railinfrabeheer B.V. verzocht de Westerdoksspoorbrug te Amsterdam te openen en geopend te houden totdat de brug in opdracht van de NS zal worden gesloopt.
Bij besluit van 3 juli 2001 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) het daartegen door appellant bij het Grondbedrijf gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 oktober 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H. Schouwstra, rechtsbijstandsverlener, werkzaam bij de Onderlinge Rechtsbijstand Verzekering Maatschappij "Het Anker" te Groningen, is verschenen. De Minister heeft zich, met berichtgeving, niet doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder het maken van bezwaar verstaan het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, voorzover hier van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2.2. Ter zitting is komen vast te staan dat appellant bij brief van 4 februari 2000 bij het Grondbedrijf bezwaar heeft gemaakt tegen de door het Grondbedrijf geïnitieerde openstelling van de Westerdoksspoorbrug. Het bezwaarschrift is door het Grondbedrijf doorgezonden aan de Minister, die op het bezwaar heeft beslist.
2.3. Nu appellant bij het Grondbedrijf bezwaar heeft gemaakt tegen een beweerdelijk besluit van het Grondbedrijf, volgt uit het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, en artikel 1:5, eerste lid, van de Awb, dat door dan wel namens het Grondbedrijf op het bezwaar diende te worden beslist. De Minister heeft zich dan ook ten onrechte bevoegd geacht om op het bezwaar te beslissen. De rechtbank heeft dit miskend.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 3 juli 2001 vernietigen wegens strijd met de artikelen 7:11, eerste lid, 7:1, eerste lid, en 1:5, eerste lid, van de Awb, in onderlinge samenhang bezien. Op het bezwaar dient alsnog door dan wel namens het Grondbedrijf te worden beslist.
2.5. Gelet op het voorgaande komt de Afdeling niet toe aan het oordeel van de rechtbank dat het openzetten van de brug geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, maar een feitelijke handeling.
2.6. De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 9 mei 2003, kenmerk 01/2744 BESLU;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 3 juli 2001, kenmerk DV/J/1838-0005SW;
IV. veroordeelt de Minister van Verkeer en Waterstaat in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Verkeer en Waterstaat) te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (tezamen € 277,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004
204-450.