ECLI:NL:RVS:2004:AO2901

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303972/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • S.C. van Tuyll van Serooskerken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een gehandicaptenparkeerkaart

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zwolle, die op 16 mei 2003 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. Appellante had een aanvraag ingediend voor een gehandicaptenparkeerkaart als passagier, welke door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad op 15 augustus 2002 negatief was beoordeeld. Het college verklaarde het bezwaar van appellante op 18 februari 2003 ongegrond, waarna appellante in beroep ging. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college zich op het standpunt had kunnen stellen dat appellante niet continu afhankelijk was van de hulp van de bestuurder, ondanks haar loopbeperkingen.

De Raad van State heeft de zaak op 4 februari 2004 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het college niet alle medische omstandigheden van appellante had betrokken bij de beoordeling van haar aanvraag. De Afdeling stelde vast dat, hoewel appellante een loopbeperking heeft, het college onvoldoende had gemotiveerd waarom zij niet continu afhankelijk zou zijn van de hulp van de bestuurder. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van appellante alsnog gegrond. Het college werd opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad van State.

Daarnaast werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep zijn gemaakt. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van medische gegevens bij de beoordeling van aanvragen voor gehandicaptenparkeerkaarten.

Uitspraak

200303972/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zwolle van 16 mei 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: het college) negatief beslist op de aanvraag van [appellante] om een gehandicaptenparkeerkaart als passagier.
Bij besluit van 18 februari 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 17 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 september 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door W. Pepping, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49 van het Besluit administratieve bepalingen inzake wegverkeer in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (hierna: de Regeling) kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij – met de gebruikelijke loophulpmiddelen – in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen en die voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk zijn van de hulp van de bestuurder.
2.2. Aan zijn beslissing op bezwaar heeft het college, met verwijzing naar terzake door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst Flevoland (hierna: de GGD) opgemaakte adviezen, ten grondslag gelegd dat hoewel de loopafstand van appellante minder is dan 100 meter, zij niet voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk is van de hulp van de bestuurder. Zij kan met gebruikmaking van krukken zelfstandig lopen en voor de lange afstanden is een rolstoel aangeschaft. Voor de overige klachten van appellante is geen aantoonbare oorzaak gevonden.
2.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het advies van de GGD op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de klachten van appellante niet van zodanige aard zijn dat zij continue hulp of zorg van een ander behoeft.
2.4. Appellante, die fibromyalgie heeft, voert onder meer aan dat de voorzieningenrechter in navolging van het college een te enge uitleg hanteert van het tweede in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling genoemde criterium en dat het door de GGD opgemaakte advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Zij stelt dat zij door plotseling opkomende duizeligheid en spierzwakte wel continu afhankelijk is van de hulp van de bestuurder.
2.5. Niet in geschil is dat er sprake is van een loopbeperking als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling. Uitsluitend is in geschil de vraag of is voldaan aan de eveneens in die bepaling gestelde norm van continue afhankelijkheid van de hulp van de bestuurder.
In het door het college overgenomen advies van de GGD van 26 januari 2003, staat dat appellante niet continu afhankelijk is van de hulp van de bestuurder alleen al omdat zij zelfstandig lopend met gebruik van elleboogkrukken de gang doorliep en omdat de onderzoeken van de huisarts, de specialist en de keuringsarts geen medisch aantoonbare oorzaak hebben opgeleverd van de klachten van duizeligheid.
Onweersproken blijkt uit de verklaring van de huisarts van appellante van 9 september 2003 dat zij twee maal in zijn praktijk onderuit is gegaan.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 december 2003 in zaak no. 200302255/1 (www.raadvanstate.nl) dienen bij de toetsing van het criterium ‘continu afhankelijk zijn van de hulp van de bestuurder’ alle overige medische omstandigheden te worden betrokken. De Afdeling deelt, gelet op het hierboven overwogene, het standpunt van appellante dat het college in dit geval bij de beoordeling niet alle overige medische omstandigheden heeft betrokken. De Afdeling merkt daarbij op dat het enkele feit dat de oorzaak van de klachten niet eenduidig kan worden aangewezen, niet met zich brengt dat aan deze klachten geen betekenis moet worden toegekend.
Gelet hierop is de Afdeling, anders dan de voorzieningenrechter, van oordeel dat het standpunt van het college dat appellante niet continu afhankelijk is van de hulp van de bestuurder, niet deugdelijk is gemotiveerd, zodat dit besluit in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
In verband hiermee behoeven de overige gronden geen verdere bespreking.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep van appellante alsnog gegrond en vernietigt zij de beslissing op bezwaar. Het college zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zwolle van 16 mei 2003, 03/357 en 03/358;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad van 18 februari 2003, Po2.10831 en P02.12483;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 66,31; het bedrag dient door de gemeente Lelystad te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de gemeente Lelystad aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht
(€ 407,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004
290.