ECLI:NL:RVS:2004:AO2904

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302964/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • K. Brink
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wijziging revisievergunning slachtkuikenbedrijf op basis van Wet milieubeheer

In deze zaak gaat het om een besluit van 8 april 2003 van het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (Gld.), waarbij het verzoek van appellanten [appellant A] en [appellant B] om wijziging van de revisievergunning voor een slachtkuikenbedrijf werd afgewezen. De vergunning was oorspronkelijk verleend op 9 april 1996 en betreft een inrichting waar 44.900 slachtkuikens mogen worden gehouden. Appellanten stelden dat zij ernstige stofhinder ondervonden van de inrichting en vroegen om kwantitatieve voorschriften met betrekking tot stofemissie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 13 oktober 2003, waarbij de appellanten en de vergunninghouder aanwezig waren.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de inrichting voldoet aan de aan de vergunning verbonden voorschriften en dat de NeR (Nederlandse emissie Richtlijnen lucht) niet van toepassing is. De Afdeling oordeelt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet noodzakelijk is om de vergunning te wijzigen in het belang van de bescherming van het milieu. De appellanten betoogden verder dat de inrichting moet voldoen aan de IPPC-richtlijn, maar de Afdeling concludeert dat deze richtlijn niet van toepassing is bij een verzoek om wijziging van de vergunning op basis van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer.

Uiteindelijk verklaart de Afdeling het beroep ongegrond en zijn er geen gronden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 4 februari 2004.

Uitspraak

200302964/1.
Datum uitspraak:4 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (Gld.),
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2003 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellanten [appellant A] en [appellant B] om met toepassing van artikel 8.23, tweede lid, van de Wet milieubeheer de revisievergunning te wijzigen die bij besluit van 9 april 1996 krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] is verleend voor een slachtkuikenbedrijf op het perceel [locatie sub 1] te Hengelo (Gld.), kadastraal bekend gemeente Hengelo (Gld.), sectie […], nrs. […], […], […], […], […] en […]. Dit besluit is op 15 april 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2003, waar appellanten, waarvan [appellant A] en [appellant B] in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door H.G.J. Brussen en H. Steenhuizen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder daar gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Zij heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening benoemd tot deskundige teneinde nader onderzoek te verrichten.
De Stichting heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 10 december 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2. Overwegingen
2.1. In de inrichting waar het bestreden besluit betrekking op heeft mogen ingevolge de geldende vergunning van 9 april 1996 44.900 slachtkuikens worden gehouden. De inrichting is gelegen in een agrarisch gebied. De dichtstbijzijnde woningen van derden, de woning van appellanten [appellant C] en [appellant D] aan [locatie sub 2] alsmede de woning van appellanten [appellant E] en [appellant F] aan [locatie sub 3, bevinden zich op een afstand van ongeveer 41 meter. De woning van appellanten [appellant A] en [appellant B] aan [locatie sub 4] alsmede de woning van appellanten [appellant G] en [appellant H] aan [locatie sub 5] bevinden zich op een afstand van ongeveer 100 meter.
2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge het tweede lid van artikel 8.23 kan een ieder, met uitzondering van de vergunninghouder, het bevoegd gezag verzoeken een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu met toepassing van het eerste lid te wijzigen.
Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten betogen dat zij ernstige stofhinder ondervinden van het in werking zijn van de inrichting. In dit verband stellen zij onder andere dat de maatregelen die vergunninghouder tot nu toe heeft genomen, onvoldoende zijn om stofoverlast, met name afkomstig van de verschillende in de stallen aanwezige ventilatoren, te voorkomen. Appellanten betogen dat de op 29 januari 2003 door verweerder uitgevoerde controle niet representatief is. Om die reden is verweerder verzocht om kwantitatieve voorschriften met betrekking tot stofemissie aan de vergunning te verbinden, waarbij is voorgesteld om aansluiting te zoeken bij de Nederlandse emissie Richtlijnen lucht (hierna: NeR).
2.3.1. Blijkens het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat uit controles is gebleken dat de inrichting kan voldoen aan de aan de geldende vergunning verbonden voorschriften. Voorts stelt verweerder dat de NeR op de onderhavige inrichting niet van toepassing is, zodat een inhoudelijke toetsing daaraan niet behoeft plaats te vinden.
2.3.2. In voorschrift VIII.1 van de geldende vergunning is bepaald dat uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren en ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in de vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, zodanig moeten zijn gesitueerd dat van de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen hinder wordt ondervonden buiten de inrichting.
In voorschrift VIII.2 is bepaald dat indien op het dak van de stallen ventilatiekokers met regenkap zijn aangebracht, deze zodanig moeten zijn uitgevoerd, dat de luchtstroom zoveel mogelijk naar boven blijft gericht.
2.3.3. Voorzover in het beroepschrift en het bestreden besluit wordt ingegaan op de vraag of de inrichting voldoet aan de voorschriften uit hoofdstuk VIII van de geldende vergunning en of dit op juiste wijze is gecontroleerd, overweegt de Afdeling dat dit een kwestie van handhaving is, waarover de Afdeling zich bij uitspraak van 10 september 2003 in zaak no. 200301769/1 (www.raadvanstate.nl), reeds heeft uitgesproken.
In de voorliggende procedure staat slechts ter beoordeling de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet nodig is de voorschriften van de geldende vergunning in die zin aan te vullen dat daarin stofemissie-eisen worden opgenomen overeenkomstig de NeR.
2.3.4. De Afdeling is van oordeel, in aanmerking genomen de afstanden tot de woningen van appellanten en hetgeen in het deskundigenbericht is gesteld over de waargenomen stofhinder vanuit de stallen, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet noodzakelijk is in het belang van de bescherming van het milieu de aan de geldende vergunning verbonden voorschriften te wijzigen in de door appellanten gestelde zin.
Dit beroepsonderdeel kan niet slagen.
2.4. Appellanten betogen voorts dat verweerder erop moet toezien dat de onderhavige inrichting ingevolge Richtlijn 96/61 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-Richtlijn) uiterlijk in 2007 functioneert volgens de best beschikbare technieken.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de IPPC-richtlijn alleen van toepassing is bij vergunningverlening en niet bij een verzoek om toepassing van artikel 8.23, tweede lid, van de Wet milieubeheer.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer er niet toe kan leiden dat een andere inrichting ontstaat dan waarvoor vergunning is verleend. Voorts overweegt de Afdeling, gelet op artikel 12, eerste en tweede lid, in samenhang bezien met artikel 2, aanhef en onder 10, van de IPPC-richtlijn, dat deze richtlijn ziet op wijzigingen binnen de inrichting die buiten de grondslag van de geldende vergunning vallen. De Afdeling concludeert dat de IPPC-richtlijn niet van toepassing is bij een verzoek om met toepassing van artikel 8.23, tweede lid, van de Wet milieubeheer de voorschriften van een vergunning te wijzigen.
Dit beroepsonderdeel faalt.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. K. Brink en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op4 februari 2004
154-443.