ECLI:NL:RVS:2004:AO2948

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200307995/1 en 200307995/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • P.M.M. de Leeuw-van Zanten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake verkeersbesluit tramdienst Amsterdam

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 29 januari 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep. Appellante, wonend te [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, dat op 21 december 2001 had besloten om een tramdienst in de Sarphatistraat en de Czaar Peterstraat toe te staan. Dit besluit was gebaseerd op eerdere besluiten van de gemeenteraad van Amsterdam, waartegen geen rechtsmiddelen openstonden. Het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum had het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam op 22 oktober 2003, die het beroep van appellante eveneens ongegrond verklaarde.

Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 8 januari 2004 heeft de Voorzitter de zaak behandeld, waarbij appellante en een vertegenwoordiger van het dagelijks bestuur aanwezig waren. De Voorzitter overwoog dat burgemeester en wethouders bij het nemen van een verkeersbesluit ruime beoordelingsvrijheid hebben en dat de rechter de uitkomst van die afweging moet respecteren, tenzij er sprake is van onevenwichtigheid. Appellante kon niet aantonen dat het verkeersbesluit zou leiden tot een onaanvaardbaar onveilige situatie.

De Voorzitter concludeerde dat er geen grond was voor het treffen van een voorlopige voorziening en dat het hoger beroep ongegrond was. De aangevallen uitspraak werd bevestigd en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200307995/1 en 200307995/2.
Datum uitspraak: 29 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam van 22 oktober 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: burgemeester en wethouders) besloten het uitvoeren van een tramdienst in de Sarphatistraat en de Czaar Peterstraat te Amsterdam toe te staan, zoals aangegeven op een bij dat besluit behorende tekening.
Bij besluit van 26 april 2002 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (hierna: het dagelijks bestuur) het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 oktober 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 30 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij separate brief van 30 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Voorts heeft zij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2004, waar appellante, in persoon, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A. Fidom, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft zich in de procedure vooral gericht tegen de aan het verkeersbesluit ten grondslag liggende besluiten van de raad van de gemeente Amsterdam van 14 juli 1999 en 4 juli 2001 (tracé- onderscheidenlijk profielbesluit). Tegen deze besluiten staan geen rechtsmiddelen open. Dat betekent niet dat die besluiten daarom ter toets staan bij het beoordelen van het op die besluiten gebaseerde verkeersbesluit, zoals appellante kennelijk beoogt te betogen.
2.2. Burgemeester en wethouders komt bij het nemen van een verkeersbesluit, als waar het hier om gaat, ruime beoordelingsvrijheid toe. Het was aan hen om alle bij het nemen van het besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. Zij zijn over die afweging verantwoording verschuldigd aan de raad. De rechter dient de uitkomst van die afweging te respecteren, tenzij sprake is van zodanige onevenwichtigheid dat geoordeeld moet worden dat burgemeester en wethouders daartoe in redelijkheid niet hebben kunnen komen.
2.3. Voor dat oordeel is geen grond. Met name heeft appellante niet met enig deskundigenbericht aannemelijk gemaakt dat, zoals zij stelt, sprake zal zijn van een - tegen het licht van het Amsterdamse stadsverkeer bezien – onaanvaardbaar onveilige situatie.
2.4. Voorzover appellante heeft betoogd dat de uitvoering van het verkeersbesluit niet overeenkomt met het in het besluit bepaalde, wordt overwogen dat de uitvoering van dit of enig ander besluit thans niet ter toets staat.
2.5. Nader onderzoek kan redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en overigens bestaat evenmin beletsel om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. de Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2004
383.