ECLI:NL:RVS:2004:AO2952

Raad van State

Datum uitspraak
30 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200308230/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H. Beekhuis
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in milieurechtelijke vergunningverlening voor veehouderij

Op 30 januari 2004 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een vergunning verleend op 16 oktober 2003 voor het veranderen van een rundvee- en schapenhouderij in 's-Hertogenbosch. Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen dit besluit en vroegen de Voorzitter om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft het verzoek op 16 januari 2004 ter zitting behandeld, waarbij zowel verzoekers als verweerder aanwezig waren. Verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. van den Eertwegh, had de vergunning verleend, terwijl vergunninghoudster werd vertegenwoordigd door mr. A.H. Gooskens en Th. van Pinxteren.

De Voorzitter overwoog dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. Verzoekers vreesden stankhinder en stelden dat de stankemissie niet correct was berekend. De Voorzitter concludeerde dat aan de afstandseisen werd voldaan en dat er geen reden was om een voorlopige voorziening te treffen. Daarnaast voerden verzoekers aan dat de ammoniakemissie onjuist was berekend, maar de Voorzitter oordeelde dat de vergunning niet geweigerd kon worden op basis van de Wet ammoniak en veehouderij, omdat de zoogkoeien ten behoeve van natuurbeheer werden gehouden.

Verzoekers maakten zich ook zorgen over bodemverontreiniging, maar de Voorzitter oordeelde dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende waren om dit te voorkomen. Uiteindelijk wees de Voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening af en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 30 januari 2004.

Uitspraak

200308230/2.
Datum uitspraak: 30 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2003, kenmerk Wm.nr. 32-03, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het veranderen van een rundvee- en schapenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente 's-Hertogenbosch, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 26 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 4 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2003, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 januari 2004, waar verzoekers, waarvan [gemachtigde] in persoon,
en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. van den Eertwegh zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster vertegenwoordigd door mr. A.H. Gooskens, gemachtigde, en Th. van Pinxteren, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekers vrezen stankhinder. Zij voeren in dit kader onder meer aan dat bij de berekening van het de stankemissie ten onrechte het aantal te vergunnen zoogkoeien niet is omgerekend naar mestvarkeneenheden.
2.2.1. Verweerder heeft de van de inrichting te duchten stankhinder beoordeeld zowel aan de hand van de omrekeningsfactoren uit bijlage 1 behorende bij de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (verder: de Richtlijn) als aan de hand van de omrekenfactoren uit de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (verder: de Regeling). Noch in de Richtlijn, noch in de Regeling worden voor zoogkoeien omrekenfactoren naar mestvarkeneenheden gegeven. In plaats daarvan geven zowel de Richtlijn als de Regeling vaste aan te houden afstanden voor zoogkoeien. Niet in geding is dat aan deze afstandeisen wordt voldaan.
Ter zitting is gebleken dat de afstand van het relevante emissiepunt tot de dichtstbijgelegen woning van derden minimaal 50 meter bedraagt. Niet in geding is dat ten aanzien van dieren die wel kunnen worden omgerekend naar mestvarkeneenheden minimaal een afstand van 50 meter dient te worden aangehouden. Derhalve moet geconstateerd worden dat ook aan deze afstandeis wordt voldaan. De hoedanigheid van de door verzoekers genoemde nabijgelegen woning kan daar niet aan afdoen. De Voorzitter ziet dan ook in hetgeen verzoekers ten aanzien van stankhinder hebben aangevoerd geen reden tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Voorts voeren verzoekers aan dat verweerder bij de berekening van de ammoniakemissie ten onrechte 17 zoogkoeien en 50 schapen buiten beschouwing heeft gelaten, terwijl op korte afstand tot de inrichting een natuurgebied is gelegen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij – voorzover hier aan de orde - wordt een vergunning die ziet op de uitbreiding van het aantal dieren niet geweigerd indien de uitbreiding schapen betreft of dieren die worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.
Uit de stukken blijkt dat de bedoelde zoogkoeien zullen worden gehouden ten behoeve van natuurbeheer. De Voorzitter ziet daarom gelet op artikel 7 van de Wet ammoniak en veehouderij in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen reden het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
2.4. Verzoekers vrezen bodemverontreiniging bij regenachtig weer, omdat de uitloop voor de dieren niet overkapt is en de afvoer voor mest onvoldoende is.
In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd ziet de Voorzitter mede gelet op de stukken geen reden aan te nemen dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende zijn om bodemverontreiniging bij de uitloop te voorkomen. Gelet hierop en ook overigens ziet de Voorzitter geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
2.5. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2004
154-314.