ECLI:NL:RVS:2004:AO2955

Raad van State

Datum uitspraak
30 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200308491/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K. Brink
  • T.I. van Koten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van voorschrift milieuvergunning en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Raad van State op 30 januari 2004 uitspraak gedaan over de wijziging van een voorschrift verbonden aan een milieuvergunning. Het betreft een besluit van 24 oktober 2003, waarbij op verzoek van de vergunninghoudster, gevestigd op een bepaald perceel, voorschrift 3.11 van de milieuvergunning van 14 maart 2003 is gewijzigd. Verzoekster sub 1 en verzoekster sub 2 hebben tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 19 januari 2004, waarbij beide verzoeksters en de verweerder, vertegenwoordigd door ambtenaren, aanwezig waren. De vergunninghoudster was ook vertegenwoordigd.

De wijziging van het voorschrift houdt in dat de tekst is aangepast van "In de inrichting mag geen visueel waarneembare uitworp van stof naar de atmosfeer optreden" naar "Buiten de inrichting mag geen visueel waarneembare stofverspreiding naar de atmosfeer optreden". Dit is gedaan omdat het binnen de inrichting niet haalbaar zou zijn om geen stofhinder te veroorzaken. De verzoeksters hebben bezwaar gemaakt tegen deze wijziging, onder andere vanwege de kans op stofexplosies en brand, en hebben betoogd dat de wijziging in strijd is met de Wet milieubeheer.

De Voorzitter overweegt dat de bezwaren van de verzoeksters niet slagen, omdat deze meer gericht zijn tegen de onherroepelijke vergunning van 14 maart 2003 dan tegen het besluit van 24 oktober 2003. De Voorzitter concludeert dat er geen onaanvaardbare stofhinder te verwachten is en dat de wijziging van het voorschrift niet onredelijk is. Daarom worden de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

200308491/2.
Datum uitspraak: 30 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. [verzoekster sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [verzoekster sub 2], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2003, kenmerk 415334, heeft verweerder op verzoek van [vergunninghoudster] gevestigd op het perceel [locatie] te [plaats] op grond van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer voorschrift 3.11 dat is verbonden aan de milieuvergunning van 14 maart 2003 gewijzigd.
Tegen dit besluit hebben verzoekster sub 1 bij brief van 18 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2003, en verzoekster sub 2 bij brief van 15 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2003, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 13 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2004, heeft verzoekster sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 19 januari 2004, waar verzoekster sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en
mr. Th.A.G Vermeulen, advocaat te Rosmalen, verzoekster sub 2, vertegenwoordigd door C. Ooms en mr. S. Borger, advocaat te Rotterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y. Maas en ir. F.R. de Jong, ambtenaren bij DCMR Milieudienst Rijnmond, gemachtigden, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster daar gehoord, vertegenwoordigd door E.A.W.M. van der Ven en ir. M.H. de Pavoordt, gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden wijzigen, aanvullen of intrekken dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van die beperkingen en voorschriften de artikelen 8.7 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Bij besluit van 14 maart 2003 heeft verweerder aan vergunninghoudster een revisievergunning verleend voor een inrichting voor het bewerken, op- en overslaan van ferro alloys, mineralen, ertsen en (gevaarlijke) afvalstoffen voor derden.
Bij het bestreden besluit is voorschrift 3.11 van deze vergunning gewijzigd. Het voorschrift luidde als volgt: “In de inrichting mag geen visueel waarneembare uitworp van stof naar de atmosfeer optreden.”
Het voorschrift luidt nu: “Buiten de inrichting mag geen visueel waarneembare stofverspreiding naar de atmosfeer optreden.”
Ingevolge hoofdstuk 1, begripsbepalingen en afkortingen, van de vergunning van 14 maart 2003 dient onder visueel waarneembare stofverspreiding te worden verstaan: “Stofverspreiding die buiten een afstand van twee meter van de bron nog visueel waarneembaar is.”
2.4. Blijkens het bestreden besluit is het verzoek om aanpassing van voorschrift 3.11 gedaan omdat het binnen de inrichting in de praktijk niet haalbaar is om geen stofhinder te veroorzaken. Grondstoffen en producten worden verpakt en in bulk aan- en afgevoerd, op- en overgeslagen. Bij het storten van de grondstoffen in een zogenoemde stortbunker in de inrichting komt stof vrij. Vergunninghoudster en verweerder hebben hier ter zitting aan toegevoegd dat in het kader van handhaving verschil van mening ontstond over de interpretatie van voorschrift 3.11 zoals dit aan de vergunning van 14 maart 2003 is verbonden. Vergunninghoudster staat op het standpunt dat slechts van belang is dat geen stofuitworp naar buiten, naar de atmosfeer plaatsvindt. Binnen de inrichting wordt dit immers geregeld door de Arbeidsomstandighedenwet. Het leek hen daarom het beste indien het voorschrift zou worden aangepast.
2.5. Verzoekster sub 2 heeft kort gezegd aangevoerd bezwaar te hebben tegen de inrichting op de onderhavige locatie in verband met de kans op stofexplosies en brand. Zij stelt dat bij een stofexplosie haar werknemers neurotoxische effecten hiervan zullen ondervinden. Bovendien zal een brand schade toebrengen aan het dak en haar pand. Voorts heeft verzoekster sub 2 betoogd dat geen rekening is gehouden met de nieuwe emissie-eis zoals deze is geformuleerd in de Nederlandse Emissierichtlijn van april 2003 en dat geen voorschrift aan de vergunning is verbonden met betrekking tot de maximaal toegestane concentratie stof in de diffuse emissie van de inrichting.
De Voorzitter overweegt dat deze bezwaren geen betrekking hebben op het ter beoordeling staande besluit van 24 oktober 2003, maar veeleer zijn gericht tegen de onherroepelijke vergunning van 14 maart 2003. Reeds hierom kunnen de bezwaren naar de mening van de Voorzitter niet slagen.
2.6. Kort samengevat zijn verzoekers sub 1 en sub 2 van mening dat de wijziging van voorschrift 3.11 een verslechtering betekent voor de omgeving ten opzichte van het oude voorschrift. Verzoekster sub 1 acht deze versoepeling in strijd met de Wet milieubeheer. Verzoekers zijn voorts van mening dat dit voorschrift ontoereikend is ter voorkoming van stofhinder vanwege de inrichting. Verzoekers achten het voorschrift ook niet handhaafbaar omdat stof volgens hen niet visueel waarneembaar is wanneer het avond of nacht is.
2.7. Verweerder heeft betoogd dat voor stofhinder niet gevreesd behoeft te worden aangezien de storting van stoffen in de invoerbunkers van de maalmachines binnen de inrichting plaatsvindt op ruime afstand van de inrichtingen van verzoekers. Bovendien dienen de muren die de verschillende inrichtingen van elkaar scheiden ingevolge voorschrift 3.12 van de vergunning stofdicht te zijn. Hij ziet daarom niet in dat voorschrift 3.11 niet zou kunnen worden gewijzigd op de wijze als is geschied.
2.8. De Voorzitter overweegt dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat de bedrijven die naast vergunninghoudster in de bedrijfshal gevestigd zijn te maken krijgen met onaanvaardbare stofhinder als gevolg van de bij het bestreden besluit doorgevoerde wijziging van voorschrift 3.11. De vraag of verweerder dit voorschrift in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten, zal derhalve door de Afdeling in het kader van de behandeling van de beroepen worden beoordeeld. Vooralsnog is de Voorzitter echter van oordeel dat geen sprake is van een zodanige milieuhygiënische situatie dat het treffen van een voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Hij neemt hierbij mede in aanmerking hetgeen vergunninghoudster ter zitting heeft verklaard over de opstelling van de maalinstallaties in de inrichting. Nu de stoffen die mangaan bevatten slechts in een aparte ruimte die geen gezamenlijke muren heeft met de inrichtingen van verzoekers, namelijk het zogenoemde ketelhuis, worden vermalen in een maalinstallatie, zal naar zijn mening van onaanvaardbare stofverspreiding geen sprake zijn. Gelet hierop ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd omtrent de handhaafbaarheid van het voorschrift geen aanleiding voor het oordeel dat dit niet mogelijk is. De Voorzitter ziet daarom aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Koten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2004
324.