ECLI:NL:RVS:2004:AO2957

Raad van State

Datum uitspraak
30 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400044/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • T.I. van Koten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluit tot oplegging van lasten onder dwangsom wegens geluidsoverlast op industrieterrein

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 30 januari 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een onderneming gevestigd te [plaats], had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bolsward, waarbij aan haar twee lasten onder dwangsom waren opgelegd wegens overtredingen van de milieuvergunning. De eerste last betrof het monteren van een geluiddemper op de verfafzuiging, met een dwangsom van € 150,00 per week, en de tweede last betrof het isoleren van de oostelijke gevel, met een dwangsom van € 2.000,00 per week. De maximale dwangsommen waren respectievelijk € 600,00 en € 20.000,00.

Verzoekster had verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij van mening was dat de opgelegde lasten onterecht waren. Tijdens de zitting op 19 januari 2004 werd het verzoek behandeld, waarbij zowel verzoekster als verweerder vertegenwoordigd waren. De Voorzitter overwoog dat de gemeente niet voldoende had onderzocht of er mogelijkheden waren voor legalisatie van de overtredingen en dat de opgelegde lasten niet voldoende waren gemotiveerd. Er waren tegenstrijdigheden in de rapportages en het was onduidelijk of de geluidnormen daadwerkelijk werden overschreden.

De Voorzitter concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat het niet berustte op een deugdelijke motivering en onvoldoende kennis van relevante feiten had vergaard. Daarom werd het besluit van het college van burgemeester en wethouders geschorst, en werd de gemeente veroordeeld tot betaling van proceskosten aan verzoekster. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en de noodzaak voor bestuursorganen om adequaat onderzoek te doen voordat zij handhavingsmaatregelen treffen.

Uitspraak

200400044/1.
Datum uitspraak: 30 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Bolsward,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2003, kenmerk I/AvH 03-1983, heeft verweerder aan verzoekster twee lasten onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd wegens de overtreding van voorschrift 1 van Bijlage 1 van de milieuvergunning van 17 juli 1995. De eerste dwangsom is vastgesteld op € 150,00 voor elke week, dat wordt geconstateerd dat niet wordt voldaan aan de volgende last; het monteren van een geluiddemper op de verfafzuiging zodat de geluidvoorschriften op referentiepunt 2 van de vergunning niet worden overschreden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 600,00. De tweede dwangsom is vastgesteld op € 2.000,00 voor elke week dat wordt geconstateerd dat niet wordt voldaan aan de volgende last; het isoleren van de oostelijke gevel in zo een mate dat op referentiepunt 3 1 dB(A) en op referentiepunt 4 2 dB(A) minder geluid wordt geregistreerd. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 20.000,00.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 23 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 januari 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. E. van der Hoeven, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.C.M. Kamsma, advocaat te Leeuwarden en A.C. van Hijum, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel wordt in de beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
2.2. Uit het bestreden besluit blijkt dat naar aanleiding van klachten geluidmetingen zijn verricht, waarbij is geconstateerd dat op referentiepunt 3 de geluidnormen uit de vergunning van 1995 worden overschreden. Ook uit het concept-rapport van DGMR opgesteld in opdracht van verzoekster blijkt volgens verweerder dat de geluidnormen op de referentiepunten 2,3 en 4 worden overschreden.
2.3. Verzoekster heeft allereerst aangevoerd dat in strijd is gehandeld met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht. Zij heeft betoogd dat zij vanwege de korte termijn die haar door verweerder is gegund niet heeft kunnen reageren, terwijl verweerder in het bestreden besluit doet voorkomen alsof verzoekster wel degelijk een zienswijze heeft ingediend. De Voorzitter overweegt dat een dergelijk gebrek in de bezwaarfase kan worden rechtgezet, zodat hij geen aanleiding ziet hierom een voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Verzoekster heeft aangevoerd dat de inrichting op een gezoneerd industrieterrein is gelegen. Volgens haar had verweerder moeten onderzoeken of er nog ruimte bestaat om tot legalisatie te komen. Zij heeft verder betoogd dat nu de referentiepunten waarop de overschrijding van de geluidnormen wordt vastgesteld op een dergelijk industrieterrein zijn gelegen, aan deze punten geen betekenis toekomt.
2.4.1. De Voorzitter overweegt met betrekking tot de grond dat verweerder had moeten onderzoeken of legalisatie mogelijk is, dat op 17 april 2003 een verzoek om handhaving bij verweerder is ingekomen en dat ten tijde van het bestreden besluit door verzoekster geen aanvraag om een veranderingsvergunning ex artikel 8.1 van de Wet milieubeheer of een revisievergunning ex artikel 8.4 van de Wet milieubeheer was ingediend. Wanneer verweerder in het kader van de belangenafweging zou willen afzien van het treffen van handhavingsmaatregelen, dan zou de mogelijkheid van legalisatie slechts aan de orde kunnen komen indien dit voldoende concreet is. Aangezien bij verweerder geen aanvraag om vergunning is ingekomen, behoefde hij, naar het oordeel van de Voorzitter, niet verder onderzoek hiernaar te doen. Met betrekking tot het tweede punt overweegt de Voorzitter dat de inrichting weliswaar op een gezoneerd industrieterrein is gelegen maar dat dit niet afdoet aan het feit dat voor de inrichting een onherroepelijke milieuvergunning geldt waarin geluidnormen voor de inrichting zijn opgenomen die gelden op de referentiepunten 1 tot en met 4. In tegenstelling tot hetgeen verzoekster meent, zijn deze punten in het kader van handhaving van de milieuvergunning daarom wel degelijk relevant.
2.5. Verzoekster heeft aangevoerd dat volgens de brief van de gemeente Sneek van 16 mei 2003, kenmerk Bols-Bos-ab/SMI, op referentiepunt 2 het geluid van de inrichting niet is te onderscheiden van het achtergrondgeluid. Dit is ook de reden dat op dit punt geen metingen zijn verricht, maar één van de lasten ziet hier wel op. Verzoekster acht het voorts niet toelaatbaar dat verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd op een concept-rapport van DGMR dat is opgesteld in opdracht van verzoekster. Voorts heeft verzoekster aangevoerd dat de opgelegde lasten in strijd zijn met artikel 5:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De overtreder dient volgens haar de keus te worden gelaten op welke wijze de overtreding beëindigd wordt.
2.5.1. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder, hoewel een aantal dingen nog niet duidelijk is, zoals de mate van overschrijding van de geluidvoorschriften, en het volgens hem een complexe geluidsituatie betreft, tot het nemen van handhavingsmaatregelen is overgegaan in reactie op een handhavingsverzoek van omwonenden. Verweerder heeft ter zitting voorts te kennen gegeven dat hij het concept-rapport van DGMR heeft gehanteerd om verzoekster tegemoet te komen, nu de overschrijdingen die blijken uit de brief van de gemeente Sneek van 16 mei 2003 groter zijn. Hoewel derhalve nog niet duidelijk is in welke mate de geluidnormen precies worden overschreden, heeft verweerder de overschrijdingen die blijken uit het concept-rapport van DGMR met de lasten onder dwangsom alvast willen aanpakken. Hij is er daarbij van uitgegaan dat de in het concept-rapport voorgestelde maatregelen de instemming van verzoekster hebben.
2.5.2. De Voorzitter overweegt dat er duidelijke tegenstrijdigheden zijn aan te wijzen in de door verweerder in het bestreden besluit bedoelde brief van de gemeente Sneek en het in opdracht van vergunninghoudster opgestelde concept-rapport van DGMR. Ook is blijkens het bestreden besluit sprake van een zodanige complexe geluidsituatie dat ten tijde van het bestreden besluit nog niet exact vastgesteld kon worden wat de mate van overschrijding van de geluidnormen is. De Voorzitter overweegt in dit verband dat hij er gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting niet eens van overtuigd is dat de inrichting de geluidnormen op referentiepunt 2 overtreedt. Evenmin is het uit het bestreden besluit op te maken of er een strafcorrectie voor impulsgeluid zou moeten worden toegepast om het geluidniveau afkomstig van de inrichting te bepalen. Voorts is ook niet duidelijk of de in de lasten voorgeschreven maatregelen, nog afgezien van de vraag of een dergelijke last mag worden opgelegd, voldoende zijn om de overtreding van de geluidnormen te beëindigen. De Voorzitter merkt in dit verband op dat uit de stukken is gebleken dat naar de mening van de verzoekers om handhaving de opgelegde lasten niet toereikend zijn om overschrijding van de geluidgrenswaarden te voorkomen. De Voorzitter overweegt verder dat verweerder in het bestreden besluit evenmin aandacht heeft besteed aan de hoogte van de kosten van de gevraagde maatregelen, terwijl verweerder in het bestreden besluit opmerkt dat naderhand wellicht verdergaande maatregelen zullen moeten worden getroffen.
Gelet op het voorgaande is de Voorzitter van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht waarin is bepaald dat een bestuursorgaan bij de voor bereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart en in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht waarin is bepaald dat het besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
2.6. De Voorzitter ziet aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. De overige gronden behoeven geen bespreking.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bolsward van 18 november 2003, kenmerk I/AvH 03-1983, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bolsward in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 701,17, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Bolsward te worden betaald aan verzoeker;
III. gelast dat de gemeente Bolsward aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Koten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2004
324.