ECLI:NL:RVS:2004:AO3320

Raad van State

Datum uitspraak
3 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200308329/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van revisievergunning voor het verwerken en opslaan van autobanden in Montfoort

In deze zaak heeft de Raad van State op 3 februari 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een geweigerde revisievergunning voor het verwerken en opslaan van autobanden. Verzoekster, Lintire B.V., had op 14 oktober 2003 een aanvraag ingediend voor een revisievergunning op basis van de Wet milieubeheer, maar deze werd door het college van gedeputeerde staten van Utrecht geweigerd. De weigering was gebaseerd op de beoordeling van de milieugevolgen bij een mogelijke brand, waarbij verweerder zich had gebaseerd op het brandbeveiligingsconcept van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Verzoekster betoogde dat deze beoordeling onzorgvuldig was en dat er geen adequaat onderzoek was gedaan naar de risico's van brand en de milieugevolgen daarvan.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld op 13 januari 2004. Tijdens de zitting zijn zowel verzoekster als verweerder vertegenwoordigd. Verzoekster stelde dat de opslagcapaciteit van de inrichting zodanig was dat branddoorslag en brandoverslag uitgesloten waren, terwijl verweerder een andere inschatting maakte van de beheersbaarheid van een brand. De Voorzitter concludeerde dat het beroep van technische aard was en dat nader onderzoek noodzakelijk was, wat niet mogelijk was in het kader van de voorlopige voorziening.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter besloten om het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht te schorsen en heeft hij verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak van gedegen onderzoek naar milieueffecten in het kader van vergunningverlening.

Uitspraak

200308329/2.
Datum uitspraak: 3 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Lintire B.V.", gevestigd te Montfoort,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2003, kenmerk 2003WEM004917i, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet geweigerd voor een inrichting ten behoeve van het verwerken en opslaan van banden, gelegen aan de Mosterdmolenweg 3 en 5 te Montfoort, kadastraal bekend gemeente Montfoort, sectie A, nummers 3560 en 3736. Dit besluit is op 30 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 9 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 januari 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Veldhoven, advocaat te Den Haag, ir. J.J. Mertens, J. Driessen, ing. J. Geleijns en ir. E.W. Janse, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.N. Neuerburg, gemachtigde, en mr. drs. G.M.W. Buysrogge en E. Steffers, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montfoort, vertegenwoordigd door M.L.A.W. Hoefsloot, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster betoogt dat verweerder zich voor de beoordeling en regulering van de milieugevolgen bij een brand ten onrechte heeft gebaseerd op het reken- en beslismodel van het Brandbeveiligingsconcept “beheersbaarheid van brand, bouwstenen voor toekomstige regelgeving” van oktober 1995 (hierna: het brandbeveiligingsconcept) van het Ministerie van Binnenlandse zaken. Volgens verzoekster is het besluit onzorgvuldig voorbereid, omdat geen onderzoek is ingesteld naar het risico dat een brand zal optreden en naar de te verwachten milieugevolgen van een brand. Het plan van aanpak dat deel uitmaakt van de aanvraag om de onderhavige vergunning voorziet volgens verzoekster in zodanige voorzieningen dat branddoorslag en brandoverslag is uitgesloten.
2.3. Bij besluit van 10 november 1992 is aan verzoekster krachtens de Afvalstoffenwet (thans: Wet milieubeheer) vergunning verleend voor een periode van tien jaar. Op 4 juni 2002 is door verzoekster een aanvraag om een nieuwe vergunning krachtens de Wet milieubeheer ingediend. Bij besluit van 16 december 2002 heeft verweerder in afwachting van een definitief besluit op de aanvraag bepaald dat de opslag van maximaal 80.000 banden in de inrichting onder voorwaarden zal worden gedoogd gedurende zes maanden na de datum van inwerkingtreding van dit besluit. De geldigheidsduur van het gedoogbesluit is door verweerder bij besluit van 12 juni 2003 verlengd en verloopt op het moment dat het definitieve besluit op de aanvraag in werking treedt.
2.4. Verweerder heeft wat betreft de beoordeling van de brandveiligheid van de onderhavige inrichting en de gevolgen van een brand aldaar voor het milieu aansluiting gezocht bij het brandbeveiligingsconcept. Hij verwijst in dit verband onder meer naar adviezen over de onderhavige inrichting van de Regionale Brandweer Utrecht (sinds 1 januari 2003 genaamd Brandweer Regio Utrechts Land), het rapport van het Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding “Handreiking Opslag van autobanden” van december 2002 en het rapport van Adviesgroep AVIV B.V. “Brandbeheersing bij opslag van gebruikte banden” van maart 1998, waarin eveneens wordt aangesloten bij het brandbeveiligingsconcept. Blijkens het verhandelde ter zitting is volgens verweerder sprake van een beheersbare brand zoals bedoeld in het brandbeveiligingsconcept wanneer in hal 1 maximaal 26.075 banden en in hal 2 maximaal 27.191 banden worden opgeslagen. Anders dan verweerder concludeert verzoekster dat sprake is van een beheersbare brand indien in hal 1 maximaal 50.000 banden en in hal 2 maximaal 70.000 banden worden opgeslagen. Verzoekster verwijst in dit verband naar het plan van aanpak gedateerd 12 februari 2002 dat is opgesteld door Lichtveld Buis en Partners B.V.
De Voorzitter overweegt dat het beroep, dat van technische aard is, nader onderzoek vergt, waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. In het kader van de behandeling van het geding in de bodemprocedure, waarbij aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening zal worden verzocht om een deskundigenbericht uit te brengen, kan het brandveiligheidsaspect aan de orde komen. Gelet hierop en nu niet is gebleken dat de bedrijfsvoering overeenkomstig het gedoogbesluit, voornoemd, van verweerder zodanig is dat de mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu zich keren tegen een voortzetting daarvan, in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure, ziet de Voorzitter na afweging van de betrokken belangen aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Voorzitter aanleiding te trachten de behandeling van de hoofdzaak, voorzover mogelijk, te bespoedigen.
2.5. Verweerder dient op de hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 14 oktober 2003, kenmerk 2003WEM004917i;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 853,92, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Utrecht te worden betaald aan verzoekster;
III. gelast dat de provincie Utrecht aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2004
255-415.