200206956/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het dagelijks bestuur van het Zuiveringschap Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 31 oktober 2002, kenmerk V01-023, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan [vergunninghoudster] een vergunning onder voorschriften verleend voor het via de gemeentelijke riolering en de rioolwaterzuiveringsinstallatie (hierna: rwzi) lozen van afvalwater, afkomstig van het bedrijf van vergunninghoudster voor het verzinken en opslaan van produkten, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], in oppervlaktewater, te weten de Zuid-Willemsvaart. Dit besluit is op 15 november 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 30 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 januari 2003.
Bij brief van 24 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 12 juni 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. A.P.J. Timmermans en ing. H.G.M. Bodelier, gemachtigden, zijn verschenen.
Voorts zijn vergunninghoudster, vertegenwoordigd door H.M.L. Huynen, gemachtigde, en het college van burgemeester en wethouders van Nederweert, vertegenwoordigd door H.H. Laveaux en J.H.M. Coopmans, beiden ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Appellante betwijfelt of de inhoud van het bassin voor de opvang en afvoer van verontreinigd water toereikend is om te voorkomen dat in perioden met veel neerslag overstromingen (met verontreinigd water) plaatsvinden.
2.2. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en de doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wm komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. De Afdeling stelt vast dat het bezwaar van appellante geen betrekking heeft op de nadelige gevolgen die de bij bestreden besluit vergunde indirecte lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en de doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk in de zin van de artikelen 1, vijfde lid, en 7, vijfde lid, van de Wvo en de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wm.
Voorzover appellante vreest dat de opvang- en afvoercapaciteit van het bufferbassin ontoereikend is en dat als gevolg hiervan directe lozingen zullen plaatsvinden waardoor de bodem en het oppervlaktewater verontreinigd raken, is de Afdeling van oordeel dat het bezwaar van appellante met betrekking tot de opvang- en afvoercapaciteit van het bufferbassin niet aan de orde kan komen, nu de capaciteit van het bufferbassin niet bepalend is voor de kwaliteit van het oppervlaktewater bij indirecte lozingen.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004