200206962/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te Nederweert,
het college van burgemeester en wethouders van Nederweert,
verweerder.
Bij besluit van 11 november 2002, kenmerk 2000-44, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een verzinkerij met bijbehorende activiteiten zoals voor- en nabehandeling, opslag van te behandelen produkten en produkten die gereed zijn, loodsen voor opslag van milieugevaarlijke stoffen en (gevaarlijke) afvalstoffen en kantoorruimten, gelegen op het perceel [locatie] kadastraal bekend gemeente Nederweert, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 15 november 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 januari 2003.
Bij brief van 19 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 12 juni 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en verweerder, vertegenwoordigd door H.H. Laveaux en J.H.M. Coopmans, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door H.M.L. Huynen, gemachtigde, daar gehoord.
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een thermische verzinkerij. Voor de inrichting is bij besluit van 5 november 1996 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend. Op 2 september 1997, 19 april 1999, 15 februari 2000 en 6 maart 2001 zijn meldingen gedaan als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer. De inrichting is gesitueerd op het krachtens de Wet geluidhinder gezoneerde industrieterrein ‘Aan Veertien’. Op korte afstand van de inrichting, buiten het industrieterrein, bevinden zich woningen van derden, waaronder die van appellanten.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen de bijdrage van de inrichting aan de geluidbelasting op de zonegrens en tegen de geuremissieconcentratie van de gaswasser en de gebouwinvloed op de totale geurbelasting, aangezien deze beroepsgronden gedetailleerder zijn dan de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen ten aanzien hiervan.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vinden de gronden inzake de bijdrage van de inrichting aan de geluidbelasting op de zonegrens en de geuremissieconcentratie van de gaswasser en de gebouwinvloed op de totale geurbelasting wel hun grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat uit het van de aanvraag deel uitmakende akoestisch onderzoeksrapport blijkt dat de totale geluidbelasting op de zone reeds te hoog is, en dat als gevolg van het in werking zijn van de inrichting voor geurhinder wordt gevreesd. Het beroep is daarom ontvankelijk.
2.3. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voorzover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 dan wel voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voorzover hier van belang, wordt de vergunning in ieder geval geweigerd indien verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten vrezen als gevolg van de activiteiten op het terrein van de inrichting geluidhinder te zullen ondervinden. Naar hun mening had verweerder niet tot verlening van de vergunning mogen overgaan, omdat de geluidbelasting vanwege het industrieterrein, waarop de inrichting is gelegen, de daarvoor in artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder gestelde grenswaarde van 50 dB(A) op de zonegrens overschrijdt en die overschrijding niet door de bij het bestreden besluit verleende vergunning wordt weggenomen.
2.4.1. Verweerder stelt dat sprake is van een beperkte overschrijding van de zonegrenswaarden. Bovendien wordt door een aantal bedrijven als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer geen gebruik gemaakt van de maximale ruimte en is één bedrijf thans buiten werking. Indien hiervoor een correctie op de berekeningen wordt toegepast, is de maximale overschrijding minder dan 1 dB(A), hetgeen volgens verweerder valt binnen de onnauwkeurigheid van de berekeningen binnen de acceptatiegrenzen. Voorts levert de inrichting van vergunninghoudster volgens verweerder op de zonebewakingspunten 2, 3 en 23 geen relevante bijdrage.
2.4.2. Ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder, voorzover hier van belang, stelt de gemeenteraad binnen twee jaar na het tijdstip van in werking treden van dit hoofdstuk voor elk binnen zijn gemeente gelegen terrein dat op dat tijdstip reeds een bestemming heeft, die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, behorende tot een krachtens artikel 41 aangewezen categorie, insluit, een rond dat terrein gelegen zone vast, waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.
Artikel 53 van de Wet geluidhinder is één van de bepalingen die wordt genoemd in artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zodat bij een beslissing op een aanvraag voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voornoemde grenswaarde in acht moet worden genomen.
Uit bijlage 8b van het in november 2000 opgestelde akoestisch onderzoeksrapport van ingenieursbureau Oranjewoud B.V., dat deel uitmaakt van de aanvraag, volgt dat in de vóór het nemen van het bestreden besluit bestaande situatie aan de verschillende inrichtingen op het industrieterrein een zodanige geluidruimte was toegekend, dat de geluidbelasting vanwege dat terrein op de hier van belang zijnde op de zonegrens gelegen zonebewakingspunten 2, 3 en 23 in de dagperiode respectievelijk 50,7; 51,7 en 50,5 dB(A) bedroeg. Het feit dat een aantal bedrijven als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer geen gebruik gemaakt van de maximale ruimte en één bedrijf thans buiten werking is, vermag niet af te doen aan de berekening van de geluidbelasting op de zonegrens.
Verweerder heeft in voorschrift 14.1.2 onder meer bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) op bovengenoemde zonebewakingspunten in de dagperiode respectievelijk 34, 32 en 40 dB(A) mag bedragen. Gelet op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak moet worden aangenomen dat de inrichting op basis van deze vergunde geluidbelasting, in elk geval wat betreft zonebewakingspunt 23, een – zij het geringe – bijdrage levert aan de geluidbelasting op de zonegrens.
Artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer bevat de verplichting om de vergunning te weigeren in geval verlening daarvan niet in overeenstemming is met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, van die wet door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen.
Gelet op het vorenstaande had verweerder de vergunning moeten weigeren. Nu hij dit niet heeft gedaan, verdraagt het bestreden besluit zich niet met artikel 8.10 van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 8.8, derde lid, van die wet en artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder.
2.5. Appellanten stellen dat in voorschrift 14.1.1 ten onrechte is bepaald dat in de dagperiode op een waarneemhoogte van 1,5 meter boven maaiveld moet worden gemeten, nu de geluidniveaus in het bij de aanvraag behorend akoestisch onderzoek en in voorschrift 14.1.2 zijn bepaald op een waarneemhoogte van vijf meter.
2.5.1. Verweerder heeft erkend dat in het aan de vergunning verbonden voorschrift 14.1.1 abusievelijk is opgenomen dat, in afwijking van de in dit voorschrift genoemde Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999, de waarneemhoogte in de dagperiode 1,5 meter boven maaiveld bedraagt bij geluidbelasting vanwege een gezoneerd industrieterrein.
2.5.2. Nu het aan de vergunning verbonden voorschrift 14.1.1 anders luidt dan verweerder heeft beoogd, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit wat dit aspect betreft in strijd is met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit op zorgvuldige wijze moet worden genomen. Het beroep is derhalve in zoverre gegrond.
2.6. Appellanten zijn van mening dat aan de in voorschrift 14.1.3 opgenomen etmaalwaarde van 70 dB(A) kan worden voldaan. Verweerder heeft dan ook ten onrechte in voorschrift 14.1.4 de transportbewegingen en het laden en lossen uitgezonderd van de piekgeluiden, aldus appellanten.
2.6.1. Verweerder heeft erkend dat uit het akoestisch onderzoeksrapport, dat deel uitmaakt van de aanvraag, is gebleken dat tijdens de laad- en losactiviteiten aan een etmaalwaarde van 70 dB(A) kan worden voldaan. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat het rijden met shovels en het vallen van materiaal op het buitenterrein tot de bedrijfsvoering behoren. De geluidbelasting die hierdoor optreedt, is meegenomen in het akoestisch onderzoek, aldus verweerder.
2.6.2. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit wat voorschrift 14.1.3 betreft in strijd is met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Het beroep is derhalve in zoverre gegrond.
2.7. Appellanten stellen zich op het standpunt dat in het bij de aanvraag behorend geuronderzoek van Oranjewoud de geuremissieconcentratie van de gaswasser ten onrechte is gecorrigeerd voor de achtergrondwaarde. Verder is ten onrechte de gebouwinvloed niet meegenomen in de verspreidingsberekeningen, aldus appellanten.
2.7.1. Wat betreft het corrigeren van de geuremissieconcentratie van de gaswasser overweegt de Afdeling als volgt. Vaststaat dat in het van de aanvraag deel uitmakende geurrapport van Oranjewoud, kenmerk 04857, van 29 november 2000, de geuremissieconcentratie van de gaswasser is gecorrigeerd voor het referentieniveau (de achtergrondwaarde). Als gevolg hiervan is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende inzicht verkregen in de feitelijke geuremissieconcentratie van de gaswasser. Uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak volgt dat het vorenstaande ertoe kan leiden dat de werkelijke geurbelasting groter zal zijn dan is berekend.
Wat betreft de gebouwinvloed overweegt de Afdeling als volgt. Uit het geurrapport van Oranjewoud volgt dat de gebouwhoogte circa 10 meter bedraagt en dat de afvoer van de verzinkoven, gaswasser en het koelbad (voorheen de diffuse emissie uit de verzinkoven) plaatsvindt op een hoogte van respectievelijk circa 20, 15 en 15 meter. Verder blijkt uit het geurrapport dat in de geurverspreidingsberekeningen geen rekening is gehouden met gebouwinvloed. Uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak blijkt dat de verspreiding van dampen uit de gaswasser en het koelbad zal worden beïnvloed door de gebouwen van de inrichting, nu in beide gevallen de emissiehoogte minder dan anderhalf maal de gebouwhoogte bedraagt. Ten aanzien van de in voorschrift 8.2.5 gestelde geurnormen is in het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak aangegeven dat niet duidelijk is wat het cumulatieve resultaat van de normen is voor geurimmissie, hetgeen verweerder ter zitting heeft erkend. Verder bestaat twijfel over de vraag of met de geldende normen niet meer wordt vergund dan volgt uit de aangevraagde bedrijfsvoering. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen.
2.8. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden van appellanten behoeven geen bespreking meer.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nederweert van 11 november 2002, kenmerk 2000-44;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nederweert in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.476,70, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Nederweert te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Nederweert aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004