ECLI:NL:RVS:2004:AO3354

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302276/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • J.M. Boll
  • J.R. Schaafsma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor uitbreiding varkenshouderij op basis van milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 11 februari 2004 uitspraak gedaan over de weigering van een vergunning voor de uitbreiding van een varkenshouderij, gelegen in de gemeente Druten. De vergunning was aangevraagd door de appellant, die op 27 februari 2003 een verzoek indiende om de bestaande varkenshouderij uit te breiden met een mestscheidingsinstallatie. Dit verzoek werd door het college van burgemeester en wethouders van Druten geweigerd op basis van de Wet milieubeheer, omdat de aangevraagde installatie als een extra geurbron werd beschouwd in een reeds overbelaste situatie wat betreft stankhinder.

De appellant heeft tegen deze weigering beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij betoogde dat de conclusie van verweerder over de stankemissie van de installatie niet voldoende gemotiveerd was. Hij stelde dat de geuronderzoeken niet van toepassing waren op de voorgestelde installatie en dat de vergunning op basis van de Regeling stankemissie landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden verleend had moeten worden. De verweerder daarentegen, stelde dat de aanvraag niet voldeed aan de eisen van de Wet milieubeheer, omdat de nadelige gevolgen voor het milieu niet konden worden voorkomen door het stellen van voorschriften.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de vergunning inderdaad terecht was geweigerd. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de geuremissie van de mestverwerkingsinstallatie te verwaarlozen was. Bovendien werd vastgesteld dat de mestverwerkinginstallatie op een kortere afstand van de omliggende woningen was gelegen dan de bestaande stallen, wat leidde tot een verslechtering van de situatie wat betreft stankhinder. De Raad van State verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en bevestigde de beslissing van de verweerder.

Uitspraak

200302276/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Druten,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een vergunning geweigerd voor het veranderen van een varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Druten, sectie […], nummer […] Dit besluit is op 12 maart 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 september 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2003, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. E. Jansen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De aanvraag voor de bij het bestreden besluit geweigerde vergunning heeft betrekking op het uitbreiden van een varkenshouderij met een mestscheidingsinstallatie in de vorm van een strobedfilter.
Voor de inrichting is eerder op 31 mei 1994 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 800 mestvarkens, 57 vleesvarkens, 643 biggen, 135 guste en dragende zeugen, 1 dekbeer en 60 kraamzeugen inclusief biggen.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Verweerder stelt in het bestreden besluit, voorzover hier van belang, dat de aangevraagde mestscheidingsinstallatie als een extra geurbron moet worden beoordeeld. Nu sprake is van een wat stank betreft reeds overbelaste situatie, moet de vergunning volgens verweerder worden geweigerd.
2.3.1. Appellant stelt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte en zonder voldoende motivering de conclusie trekt dat de stankemissie van het strobedfilter niet te verwaarlozen is. Volgens appellant zijn de geuronderzoeken waar verweerder naar verwijst, niet van toepassing op het strobedfilter.
Voorts betoogt appellant dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte stelt dat het in het onderhavige geval om een mestverwerkingsinstallatie gaat, terwijl het volgens hem om een mestbewerkingsinstallatie gaat, waarop het Besluit mestbassins milieubeheer (hierna: het Besluit) van toepassing is. Daarnaast betoogt appellant dat, zou er al sprake zijn van een mestverwerkingsinstallatie, de Richtlijn mestverwerkingsinstallaties niet als toetsingsmaatstaf kan worden gehanteerd. Op grond van de Regeling stankemissie landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) had volgens hem de gevraagde vergunning moeten worden verleend.
Daarnaast stelt appellant dat de door verweerder in het bestreden besluit gehanteerde categorie-indeling van de omliggende woningen onjuist is.
2.3.2. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder, voorzover hier van belang, ondermeer de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij ondermeer de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) toegepast.
2.3.3. Onbestreden is dat het bij de geldende vergunning vergunde veebestand overeenkomt met 1.001 mestvarkeneenheden. In de directe omgeving van de inrichting is ondermeer de woning [locatie] gelegen.
Verweerder heeft, anders dan appellant stelt, op goede gronden overwogen dat de woning [locatie] moet worden aangemerkt als een categorie III-object in de zin van de brochure. Onbestreden is dat deze woning sinds 1992 niet meer in gebruik is als agrarische bedrijfswoning, maar als burgerwoning. Gelet hierop kan deze woning niet meer worden aangemerkt als een recent ontstane burgerwoning. Vaststaat dat ten aanzien van de woning [locatie] niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden afstand gemeten vanaf het dichtstbij gelegen emissiepunt van de binnen de inrichting aanwezige natuurlijk of mechanisch geventileerde stallen. Gelet hierop bestaat er op grond van de geldende vergunning in zoverre een overbelaste situatie wat stankhinder betreft.
2.3.4. Voorzover appellant heeft gesteld dat er wat betreft de bij het bestreden besluit geweigerde mestscheidingsinstallatie sprake is van mestbewerking waarop het Besluit van toepassing is, overweegt de Afdeling dat de drijfmest uit de varkensstallen in het onderhavige geval verpompbare dunne mest is als bedoeld in artikel 1, onder c, van het Besluit. Gelet op artikel 2, eerste lid, in samenhang bezien met artikel 1, onder b, sub 3, van het Besluit is er in het onderhavige geval, nu de mest wordt verwerkt, geen sprake van het bewaren van dunne mest als bedoeld in voornoemde bepalingen en is het Besluit derhalve niet van toepassing.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat de geuremissie van de onderhavige vorm van mestverwerking weliswaar gering is, doch dat er voldoende reden is om aan te nemen dat de mestverwerkingsinstallatie een additionele bron van geuremissie is binnen de inrichting. Zo volgt uit het deskundigenbericht ondermeer dat zowel de lucht uit de composteringsunit als de lucht uit het strofilter ongezuiverd in de buitenlucht wordt geëmitteerd. Appellant heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de geuremissie van de in het geding zijnde mestverwerkingsinstallatie te verwaarlozen is. Gelet hierop is verweerder op goede gronden ervan uitgegaan dat het strobedfilter geurhinder veroorzaakt. De door appellant aangehaalde Regeling is, gelet op de datum van het bestreden besluit en het tijdstip van inwerkingtreding van de Regeling, te weten 6 mei 2003, in het onderhavige geval niet van toepassing.
Uit de tot de aanvraag behorende tekening volgt dat de mestverwerkinginstallatie op een kortere afstand tot de woning [locatie] is gelegen dan de binnen de inrichting aanwezige stallen. Dit betekent derhalve dat wat betreft de van de inrichting te duchten stankhinder ten aanzien van deze woning een verslechtering optreedt ten opzichte van de situatie waarop de geldende vergunning betrekking heeft, terwijl die uit een oogpunt van stankhinder reeds is overbelast. Bij deze stand van zaken heeft verweerder de gevraagde vergunning terecht geweigerd.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.M. Boll en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004
154-443.