200302443/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 13 maart 2003 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Lelystad.
Bij besluit van 7 juni 2001 heeft de raad van de gemeente Lelystad (hierna: de raad) verklaard dat voor het gebied dat op de bij het besluit behorende kaart als zodanig is aangegeven een bestemmingsplan wordt voorbereid.
Bij besluit van 27 februari 2002 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 maart 2003, verzonden op 14 maart 2003, heeft de rechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 oktober 2003 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2003, waar de raad, vertegenwoordigd door M. de Jong, ambtenaar der gemeente, is verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad met het nemen van het voorbereidingsbesluit het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Gegeven de eerdere opstelling van de gemeente over de mogelijkheid een gedeelte van het gebied “De Groene Velden” te verkavelen in percelen van minder dan 5000 m2, mocht die mogelijkheid niet worden doorkruist door het nemen van het voorbereidingsbesluit, aldus appellant.
2.1.1. Dat betoog faalt. Het vertrouwensbeginsel stond er niet aan in de weg dat de raad het voorbereidingsbesluit nam, zonder appellant in de gelegenheid te stellen de door hem gestelde mogelijkheden te benutten. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens het gemeentebestuur aan hem is toegezegd dat hij althans een gedeelte van zijn grond zou mogen verkavelen in kleinere percelen dan 5000 m2. Van meer dan overleg daarover tussen gemeenteambtenaren en appellant, afgesloten met een mededeling van het college van burgemeester en wethouders aan appellant bij brief van 1 februari 2001 dat het overleg werd gestaakt, is niet gebleken. Het door appellant in dat verband aangehaalde geval van [partij] onderscheidt zich van dat van appellant, doordat het college bij brief van 24 oktober 2000 met haar bedrijfsopzet op een perceel van 1500 m2 had ingestemd en zij vervolgens tot aankoop van dat perceel is overgegaan, zodat appellant ook daaraan geen gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen, als door hem gesteld.
2.2. De klacht dat de rechtbank ten onrechte de door appellant opgeroepen doch niet verschenen getuigen niet zelf onder schorsing van het onderzoek ter zitting heeft opgeroepen, slaagt evenmin. Er is geen grond om te oordelen dat de rechtbank zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de niet verschenen getuigen geen voor haar oordeel van belang zijnde informatie konden verschaffen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004