ECLI:NL:RVS:2004:AO3357

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302451/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • H. Borstlap
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van voorschrift 3.1 bij LPG-tankstations en de toepassing van bestuursdwang

In deze zaak heeft de Raad van State op 11 februari 2004 uitspraak gedaan over een geschil tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Benzine Exploitatie Centrum 't Gooi B.V." en het college van burgemeester en wethouders van Hilversum. Het geschil betreft de handhaving van een last onder dwangsom die is opgelegd aan appellante wegens overtreding van voorschrift 3.1 van bijlage I bij het Besluit LPG-tankstations milieubeheer. Dit voorschrift vereist dat er een toezichthouder aanwezig is in de inrichting wanneer deze geopend is voor de aflevering van LPG. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 april 2002, waarin een dwangsom werd opgelegd die opliep tot € 25.000,00 bij voortdurende overtreding.

De Raad van State heeft vastgesteld dat de appellante in strijd handelt met het voorschrift en dat het college bevoegd is om handhavend op te treden. De appellante betoogde dat toezicht via een camerasysteem mogelijk is en dat dit in de toekomst gelegaliseerd zal worden. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft echter geoordeeld dat het voorschrift duidelijk is en geen ruimte biedt voor afwijkingen. De argumenten van de appellante zijn niet voldoende om het besluit van de verweerder te weerleggen. De Afdeling heeft de eerdere uitspraken van de Voorzitter onderschreven en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het handhavend optreden van de gemeente.

De uitspraak concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvindt. De beslissing is genomen in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 11 februari 2004.

Uitspraak

200302451/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Benzine Exploitatie Centrum 't Gooi B.V.", gevestigd te Hilversum,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2002, kenmerk S0204214, heeft verweerder bepaald dat door appellante een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt verbeurd, ingaande één week na verzending van het besluit, van respectievelijk € 3.000,00, € 5.000,00, € 7.000,00 en € 10.000,00 oplopend per dag dat voorschrift 3.1 van bijlage I bij het Besluit LPG-tankstations milieubeheer (verder: het Besluit) binnen de inrichting op het perceel Nieuwe Havenweg 31 te Hilversum wordt overtreden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd, is vastgesteld op € 25.000,00.
Bij besluit van 18 februari 2003, verzonden op 4 maart 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 6 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.C. de Kanter, advocaat te Amersfoort, en G.J.J.M. van Ierland, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.G. Kos, advocaat te Amsterdam, en mr. W.M.C. van der Werf, mr. K. Arends en M.F. Frenk, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.2. Vaststaat en niet weersproken is dat appellante handelt in strijd met voorschrift 3.1 van bijlage I behorende bij het Besluit, waarin is bepaald - voorzover hier relevant - dat indien de inrichting geopend is voor aflevering van LPG een met het toezicht belast persoon met een leeftijd van ten minste 18 jaar in de inrichting aanwezig moet zijn. Verweerder is derhalve bevoegd om tegen die overtreding op te treden met bestuurlijke handhavingsmiddelen.
Vast staat tevens dat verweerder bij besluit van 27 mei 2003 het hier bestreden dwangsombesluit van 20 april 2003 heeft ingetrokken. Verweerder heeft daarvoor in de plaats het bestuursdwangbesluit van 27 mei 2003 genomen omdat de last onder dwangsom niet heeft geleid tot naleving van voorschrift 3.1.
Daar bovengenoemde intrekking geen terugwerkende kracht heeft is de Afdeling van oordeel dat appellante toch belang heeft bij een beoordeling van het ingetrokken besluit.
2.3. Appellante betoogt op inhoudelijke gronden dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten handhavend op te treden tegen het niet naleven van voorschrift 3.1. Zij stelt dat het houden van toezicht via een geavanceerd camerasysteem zeer wel mogelijk is en dat zij het volste vertrouwen heeft dat deze techniek in de nabije toekomst zal worden toegestaan. Zij is daarbij tevens van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is, onzorgvuldig is voorbereid, in strijd is met gemaakte afspraken en opgewekt vertrouwen en niet berust op een gedegen belangen afweging.
Hetgeen appellante inhoudelijk aanvoert heeft zij eveneens aangevoerd tegen de bij het besluit van 27 mei 2003 aangekondigde bestuursdwang en bij de voorlopige voorzieningszaken inzake het bestreden besluit. Hetgeen zij in dat verband betoogt strekt er toe - kort weergegeven - dat de manier waarop zij in haar inrichting met behulp van camera’s toezicht houdt op het afleveren van LPG gedurende de nacht- en een deel van de avondperiode tenminste gelijkwaardig is aan de bescherming door een toezichthouder als bedoeld in voorschrift 3.1, zodat zij aan de strekking van dat voorschrift voldoet. Daarbij voert zij aan dat door de toegenomen criminaliteit bij tankstations de veiligheid van toezichthouders in geding is. Verder betoogt zij dat door de gewijzigde inzichten bij de wetgever toezicht door middel van camera’s zal worden gelegaliseerd. Daarom acht zij het toepassen van bestuurlijke dwangmiddelen niet redelijk.
2.4. De Afdeling overweegt dat de Voorzitter bij uitspraak van 13 mei 2003, 200302451/2, het verzoek om schorsing van het dwangsombesluit van 20 april 2003, zoals gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 4 maart 2003 heeft afgewezen. Tevens overweegt de Afdeling dat de Voorzitter bij uitspraak van 19 juni 2003, 200303672/1 het verzoek om schorsing van het bestuursdwangbesluit van 27 mei 2003 heeft afgewezen. Daarbij is hij inhoudelijk ingegaan op de beroepsgronden die hiervoor zijn weergegeven. De Afdeling onderschrijft deze uitspraken. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling ten aanzien van het antwoord op de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het toepassen van handhavingsmiddelen vanwege het voortduren van de overtreding geen aanknopingspunten die leiden tot een ander oordeel dan dat van 13 mei en 19 juni 2003.
De Afdeling merkt daarbij op dat voorschrift 3.1 een wettelijk voorschrift is dat in zijn formulering duidelijk is en geen ruimte biedt voor afwijkingen. Verweerder kon daarom niet toekomen aan de vraag of de voorzieningen bij appellante gelijkwaardig zijn aan voorschrift 3.1 en of die voorzieningen beter zijn omdat daardoor geen toezichthouders in een gevaarlijke situatie geplaatst worden. Van de door appellante aangevoerde gebreken in de totstandkoming van het bestreden besluit is derhalve geen sprake. Ook ziet de Afdeling geen aanleiding voor het standpunt dat verweerder gelet op de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het toepassen van handhavingsmiddelen kon overgaan.
Gezien de brief van de staatssecretaris van VROM van 22 mei 2003, waarin staat dat het onbemand afleveren van LPG niet is toegestaan en dat daartegen handhavend opgetreden moet worden, is het verder niet aannemelijk dat er nu een concreter zicht is op legalisering dan ten tijde van het nemen van het dwangsombesluit. Het beroep is derhalve ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004
315.