ECLI:NL:RVS:2004:AO3364

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302522/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • P.A. Offers
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunningen voor winkelruimten in Winschoten

In deze zaak gaat het om de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Winschoten om bouwvergunningen te verlenen voor het veranderen van een gebouw aan de Grachtstraat 1/Watertorenstraat te Winschoten tot winkelruimten. De besluiten tot weigering zijn genomen op 6 augustus 2002. Appellanten, bestaande uit de besloten vennootschap 'ERS Vastgoed IV B.V.' en de besloten vennootschappen in oprichting 'ERS Vastgoed VII B.V. i.o.' en 'ERS Vastgoed VIII B.V. i.o.', hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het college heeft deze bezwaren ongegrond verklaard op 19 december 2002. Hierop hebben appellanten hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, na een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen op 21 maart 2003, die de beroepen van appellanten ongegrond verklaarde.

De Raad van State heeft de zaak op 22 december 2003 ter zitting behandeld. Appellanten waren vertegenwoordigd door hun directeur R.T.A. Sevenheck en hun advocaat mr. T.A.P. Langhout. Het college werd vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, en J.H. Samberg, ambtenaar der gemeente. De Raad van State oordeelde dat de omstandigheid dat de gemeente Winschoten inmiddels eigenaar is geworden van het perceel niet betekent dat appellanten geen belang meer hebben bij het hoger beroep. De Raad concludeerde dat appellanten schade kunnen hebben geleden door de weigering van de bouwvergunningen.

De Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter, waarbij werd vastgesteld dat het college de beslistermijn op de aanvragen correct had verdaagd en tijdig had beslist. De Raad oordeelde dat er geen grond was om te oordelen dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat 231 parkeerplaatsen nodig waren voor de winkelruimten. Het hoger beroep van appellanten werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200302522/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap "ERS Vastgoed IV B.V." en de besloten vennootschappen in oprichting "ERS Vastgoed VII B.V. i.o." en "ERS Vastgoed VIII B.V. i.o", alle gevestigd te Overloon,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen van 21 maart 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Winschoten.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 6 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Winschoten (hierna: het college) geweigerd appellanten bouwvergunningen te verlenen voor het veranderen van een gebouw aan de Grachtstraat 1/Watertorenstraat te Winschoten (hierna: het perceel) tot winkelruimten.
Bij onderscheiden besluiten van 19 december 2002 heeft het college de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 maart 2003, verzonden op 24 maart 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 september 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 1 oktober 2003 hebben appellanten nog een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door hun directeur R.T.A. Sevenheck, bijgestaan door mr. T.A.P. Langhout, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, en J.H. Samberg, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Anders dan het college betoogt, leidt de omstandigheid dat de gemeente Winschoten inmiddels eigenaar is geworden van het perceel niet tot het oordeel dat appellanten geen belang hebben bij het hoger beroep. Nu appellanten onbestreden hebben gesteld dat zij tot aan de primaire weigering van de gevraagde bouwvergunningen voor een optierecht op het perceel hebben betaald, is voldoende aannemelijk dat zij als gevolg van die weigeringen schade kunnen hebben geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen, indien geconcludeerd zou worden dat de bouwvergunningen niet geweigerd hadden mogen worden.
2.2. De bouwaanvragen strekken ertoe een voormalige zuivelfabriek om te mogen bouwen tot winkelruimten met een totaal bruto verkoopoppervlak van 5.141 m2. Voor het perceel is geen bestemmingsplan van kracht.
2.3. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het college op juiste wijze de beslistermijn op de aanvragen heeft verdaagd en daarna tijdig daarop heeft beslist. De verschrijving in de naam van één der appellanten in het aan deze gerichte desbetreffend besluit, noopt voorts niet tot de slotsom dat dát besluit niet tijdig aan haar bekend is gemaakt. De rechtbank heeft dan ook niet, zoals appellanten hebben betoogd, miskend dat de vergunningen van rechtswege zijn verleend.
2.4. Ingevolge artikel 44, aanhef en onder b, van de Woningwet mag alleen en moet een bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening.
Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening, voorzover thans van belang, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag, volgens die bepaling, niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
2.5. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college de weigering de bouwvergunningen te verlenen ten onrechte heeft gebaseerd op voormelde bepalingen. Er bestaat geen grond om te oordelen dat het college zich in de beslissing op bezwaar niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat 231 parkeerplaatsen nodig zijn om te voldoen aan de in voormeld artikel 2.5.30, eerste lid, gestelde eis. Appellanten hebben tegenover het college niet duidelijk gemaakt, welke vorm van detailhandel in de winkelruimten zal worden uitgeoefend. Onder de op zichzelf niet weersproken omstandigheden dat in de betrokken regio in geringe mate gebruik wordt gemaakt van het openbaar vervoer en winkelruimten van een omvang, als hier aan de orde, mede een streekverzorgend karakter hebben, had de rechtbank dan ook geen grond om te oordelen dat het college niet mocht uitgaan van het maximale aantal parkeerplaatsen dat uit tabel 6.2/40 ‘parkeerkencijfers winkels’ in de “Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom (ASVV 1996)” is af te leiden.
In aanmerking genomen dat appellanten in bezwaar te kennen hebben gegeven dat maximaal kan worden voorzien in 206 parkeerplaatsen, volgt uit het voorgaande dat artikel 2.5.30, eerste lid, gelezen in verbinding met voormelde bepaling van de Woningwet, in de weg stond aan de verlening van de gevraagde vergunningen.
Het betoog dat het college ten onrechte geen parkeerruimte-eis per winkelruimte heeft vastgesteld en de bouwaanvragen daar afzonderlijk aan heeft getoetst, hebben appellanten voor het eerst ter zitting in hoger beroep aangevoerd. Dat verdraagt zich niet met een goede procesorde. Niet valt in te zien dat zij deze grond niet eerder naar voren konden brengen. Het betoog kan reeds om die reden niet slagen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004
27.