ECLI:NL:RVS:2004:AO3365

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305848/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • M. Oosting
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'Buitengebied' Vlieland en goedkeuring door de provincie Fryslân

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Buitengebied' van de gemeente Vlieland, dat op 28 april 2003 door de gemeenteraad is vastgesteld. Het college van gedeputeerde staten van Fryslân heeft op 12 augustus 2003 besloten om goedkeuring aan dit bestemmingsplan te onthouden. Appellant, de gemeente Vlieland, heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak is behandeld op 15 januari 2004, waarbij zowel de gemeente als de provincie vertegenwoordigd waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de provincie bij de beoordeling van het bestemmingsplan niet voldoende rekening heeft gehouden met de juridische en ecologische aspecten die van belang zijn voor de goedkeuring. De provincie heeft de bestemming 'Molen' in het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening, omdat er geen ecologisch onderzoek is uitgevoerd en er geen duidelijkheid is over de uitvoerbaarheid van de molen in het kader van de Flora- en faunawet.

De Afdeling heeft geoordeeld dat het besluit van de provincie niet op een deugdelijke motivering berust en dat de zorgvuldigheid bij de besluitvorming niet in acht is genomen. Het beroep van de gemeente Vlieland is gegrond verklaard, en de Raad van State heeft het besluit van de provincie vernietigd. De provincie is verplicht om het griffierecht aan de gemeente te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak om ecologische en juridische aspecten in acht te nemen bij de goedkeuring van bestemmingsplannen.

Uitspraak

200305848/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Vlieland,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2003 heeft de gemeenteraad van Vlieland, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 15 april 2003, het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 12 augustus 2003, kenmerk 531398, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 29 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door B. Verheij, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door G. van der Wielen-Berg, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Met het plan wordt beoogd een actuele juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van Vlieland vast te stellen. In het plangebied is onder meer, aan de noordzijde van de Willem de Vlaminghweg, de bestemming "Molen" opgenomen voor de bouw van een molen waarvoor in 1996 met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling en bouwvergunning is verleend. De molen is nog niet gebouwd.
2.3. Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Molen" en het daarbij behorende artikel 14 van de planvoorschriften in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft overwogen dat er inmiddels nieuwe (beleids)inzichten zijn, die met zich brengen dat niet op voorhand kan worden ingestemd met de bestemming. In dat kader verwijst verweerder naar het structuurplan "Visie voor Vlieland" (maart 2001) waarin, aldus verweerder, geen nadere afweging ten aanzien van de molen is gemaakt. Verder stelt verweerder dat geen ecologisch onderzoek is uitgevoerd waaruit blijkt of sprake is van significante ecologische effecten voor het Vogel- en Habitatrichtlijngebied waarin de molen zal worden gebouwd. Voorts is niet aangegeven of de realisering van de molen uitvoerbaar is in het kader van de Flora- en faunawet en vanwege de ligging van de molen buiten het dijkringgebied.
2.4. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Molen" en het daarbij behorende artikel 14 van de planvoorschriften. De molen is niet meer bij de opstelling van het structuurplan betrokken omdat het structuurplan betrekking heeft op toekomstig beleid. Voorts stelt appellant dat in het kader van het bestemmingsplan een zogenoemde voortoets op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn en Flora- en faunawet is uitgevoerd. Daaruit kan worden afgeleid dat de bouw van de molen niet leidt tot storende factoren met een significant effect en dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het plandeel in de weg staat. Voorts stelt appellant dat hij goede hoop heeft dat de bouw van de molen niet op bezwaren zal stuiten bij Rijkswaterstaat.
Ter zitting heeft appellant erop gewezen dat verweerder bij de beoordeling van de bestemming voor de uitbreiding van de begraafplaats, eveneens aan de noordzijde van de Willem de Vlaminghweg, een ander standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de toetsing aan de Flora- en faunawet en de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.
2.5. Het standpunt van appellant dat de bouw van de molen in het gemeentelijke structuurplan "Visie op Vlieland" (maart 2001) niet als nieuwe ruimtelijke ontwikkeling is beschreven omdat de bouwvergunning voor de molen enkele jaren daarvoor was verleend, komt de Afdeling niet onaannemelijk voor. In zoverre deelt de Afdeling het standpunt van verweerder dat het plandeel met de bestemming "Molen" ten onrechte geen steun vindt in het structuurplan dan ook niet.
2.6. Ter zitting is onweersproken gesteld dat het gemeentebestuur in het kader van de totstandkoming van het ontwerpplan een onderzoek naar de natuurwaarden heeft uitgevoerd, die relevant zijn voor de aanwijzing van het gebied als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn, voor de aanmelding van het gebied als gebied van communautair belang in de zin van de Habitatrichtlijn en voor de toepassing van de Flora- en faunawet. Dit onderzoek, de zogenoemde voortoets terrein molen, is uitgevoerd op basis van de conceptnota Wad en hoe.
2.6.1. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder dit onderzoek bij zijn besluit heeft betrokken. Evenmin blijkt daaruit dat verweerder, anders dan is gebeurd ten aanzien van de bestemming voor de uitbreiding van de begraafplaats, aan het gemeentebestuur heeft verzocht om overlegging van onderzoeksgegevens, ten aanzien van de natuurwaarden op de gronden met de bestemming "Molen".
Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit noch ter zitting gemotiveerd waarom hij het standpunt van het gemeentebestuur dat door het nemen van mitigerende maatregelen, zoals een seizoensgebonden aanleg, de gevolgen voor de mogelijk ter plaatse voorkomende zandhagedis, kunnen worden voorkomen, en dat in een dergelijk geval geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is, niet kan onderschrijven ten aanzien van het terrein voor de molen, maar wel kan onderschrijven ten aanzien van het terrein voor de uitbreiding van de begraafplaats.
Verder had het op de weg van verweerder gelegen die in 1996 nog medewerking verleende aan het bouwplan voor de molen door verlening van een verklaring van geen bezwaar, te motiveren waarom het gemeentebestuur een verdergaand onderzoek naar te beschermen planten- en diersoorten diende uit te voeren dan het heeft gedaan. Daarbij acht de Afdeling nog van belang dat voor het bouwplan een onherroepelijk geworden bouwvergunning is verleend en dat het niet opnemen van de bestemming "Molen" in het plan niet tot gevolg heeft dat van die vergunning geen gebruik meer kan worden gemaakt.
2.7. De terreinen voor de molen en de uitbreiding van de begraafplaats liggen beide op gronden die deel uitmaken van de primaire waterkering. Ingevolge artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken is het verboden zonder vergunning van de minister van Verkeer en Waterstaat gebruik te maken van een waterstaatswerk door anders dan waartoe het is bestemd daarin, daarop, daaronder of daarover werken te maken of te behouden. In het bestreden besluit, noch ter zitting heeft verweerder gemotiveerd waarom hij niet uitsluit dat de Wet beheer rijkswaterstaatswerken mogelijk aan de uitvoerbaarheid van de bestemming "Molen" in de weg staat, terwijl hij de vergunningplicht op grond van deze wet niet als belemmering heeft gezien voor de realisering van de uitbreiding van de begraafplaats.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Molen" en artikel 14 van de planvoorschriften, niet berust op een deugdelijke motivering en dat het in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:46 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 12 augustus 2003, kenmerk 531398, voorzover het de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Molen" en artikel 14 van de planvoorschriften betreft;
III. gelast dat de provincie Fryslân aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Verbeek
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004
388.