200302589/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging “Vereniging voor Christelijk Basisonderwijs in de gemeente Menaldumadeel”, gevestigd te Menaldum,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 25 maart 2003 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (thans: Onderwijs, Cultuur en Wetenschap).
Bij besluit van 28 december 1998 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de staatssecretaris) - voorzover thans van belang - ten behoeve van een rechtsvoorganger van appellante het zogenoemde gewenningsbedrag, waarmee de rijksvergoeding voor het jaar 1999 zal worden vermeerderd, definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 17 september 2001 heeft de staatssecretaris een verzoek van appellante om de aanspraak op de zogenoemde gewenningsregeling over het jaar 1999 alsnog op correcte wijze vast te stellen, afgewezen.
Bij besluit van 22 maart 2002 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 17 september 2001 door appellante gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 11 maart 2002, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 maart 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 juni 2003 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door R. Bijma, beleidsmedewerker van Metrium Onderwijsdienstverlening Leeuwarden, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.Y. van Hattum, ambtenaar op het departement, zijn verschenen.
2.1. Op 22 augustus 2001 heeft appellante de staatssecretaris verzocht om de aanspraak op de zogenoemde gewenningsregeling over het jaar 1999 alsnog op correcte wijze vast te stellen. Daarvoor heeft zij verwezen naar twee, ten behoeve van de Vereniging voor Protestants-Christelijk Basisonderwijs Delfzijl en de Vereniging voor Protestants Christelijk Basisonderwijs in Oost-Groningen genomen, besluiten van de staatssecretaris van 16 juli 2001, waarbij hij twee besluiten van 28 december 1998 heeft gewijzigd en op grond van artikel V, eerste lid, van de Wet van 4 juli 1996, Stb. 403, (hierna: de Wet) alsnog een zogenoemd gewenningsbedrag voor het jaar 1999 heeft toegekend. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft de staatssecretaris het verzoek van appellante afgewezen, nu hij reeds bij besluit van 28 december 1998 ten behoeve van een rechtsvoorganger van appellante een zogenoemd gewenningsbedrag voor het jaar 1999 definitief heeft vastgesteld op nihil en zich na dat besluit geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan.
Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris het bezwaar terecht heeft afgewezen.
2.1.1. Gebleken is dat de staatssecretaris de besluiten van 16 juli 2001 heeft genomen in het kader van door de desbetreffende rechtspersonen gemaakte bezwaren en ingestelde beroepen. In het voorliggende geval echter heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 28 december 1998 dat aldus in rechte onaantastbaar is geworden. Hieraan staat niet in de weg dat dat besluit aan de rechtsvoorganger van appellante is gericht. Wat er ook zij van het betoog van appellante dat geen doorzendplicht voor poststukken bestaat tussen voormalige en verkrijgende schoolbesturen, vast staat dat appellante op enig moment kennis heeft genomen van de inhoud van het besluit van 28 december 1998 en dat zij niettemin geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om daartegen een bezwaarschrift in te dienen.
2.1.2. Gelet hierop en gezien de bewoordingen van het verzoek van appellante kan het niet anders worden begrepen dan, zoals de staatssecretaris ook heeft gedaan, als een verzoek om van het besluit van 28 december 1998 terug te komen. Appellante bestrijdt de juistheid van dat besluit ten behoeve van haar rechtsvoorganger op zichzelf niet. Uit de ook door partijen aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 2 april 2001, inzake nummer 200002390/1, gepubliceerd in Gst. 2001, 7146, 8, volgt dat een aanspraak op vermeerdering op grond van artikel V, eerste lid, van de Wet, op basis van artikel 56, vierde lid, van de Wet op het primair onderwijs kan overgaan op een rechtsopvolger. Het betoog van appellante dat haar brief van 22 augustus 2001 slechts is bedoeld om de staatssecretaris te bewegen tot het vaststellen van het gewenningsbedrag over 1999 ten behoeve van haarzelf als rechtsopvolger, kan niet tot het oordeel leiden dat de staatssecretaris het verzoek ten onrechte als een verzoek om herziening van het besluit van 28 december 1998 heeft opgevat.
2.1.3. Het voorgaande brengt tevens mee dat de staatssecretaris het bedoelde verzoek niet ten onrechte heeft beoordeeld aan de hand van de vraag of na het nemen van het besluit van 28 december 1998 feiten of omstandigheden aan de dag zijn getreden die hem aanleiding hadden moeten geven van dat besluit terug te komen.
2.1.4. De rechtbank heeft met recht geoordeeld dat de staatssecretaris terecht geen feiten of omstandigheden in vorenbedoelde zin heeft aangenomen. Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris - aangezien hij in vier besluiten van 26 februari 1999 wel tot wijziging van besluiten van 28 december 1998 is overgegaan - in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft geweigerd om tevens het aan de rechtsvoorganger van appellante gerichte besluit van 28 december 1998 te herzien. De besluiten van 26 februari 1999 betreffen slechts wijzigingen van administratieve, uitvoeringstechnische aard en houden geen verband met een veranderde uitleg van artikel V van de Wet. In zoverre kunnen zij ook niet op één lijn worden gesteld met de in 2.1 en 2.1.1 genoemde besluiten van 16 juli 2001.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.4. Voorzover appellante er ter zitting op heeft gewezen dat de gewenningsregeling, als gevolg van de op 3 juli 2002 in werking getreden Wet van 24 april 2002, Stb. 218, tot wijziging van de Wet, met 15 jaar is verlengd en zij ook over die periode een gewenningsbedrag zal ontberen, wordt ten overvloede overwogen dat de enkele onherroepelijkheid van het besluit van 28 december 1998 niet afdoet aan wettelijke aanspraken van appellante op grond van artikel VA van de Wet van 24 april 2002 buiten het tijdvak waarop dat besluit betrekking heeft.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004