200302724/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 19 maart 2003 in het geding tussen:
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 7 maart 2003 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR), voorzover van belang, geweigerd appellant een verklaring van geschiktheid af te geven voor het besturen van motorvoertuigen in de categorieën C/CE.
Bij besluit van 13 juni 2002 heeft het CBR het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2003, verzonden op 21 maart 2003, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 juli 2003 heeft het CBR van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.R. Post, rechtsbijstandverlener, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. A.M.W. Jol-de Vries, medewerker bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (PbEG L 237, zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2000/56/EG (PbEG L 237) (hierna: de richtlijn), is de afgifte van het rijbewijs onder andere onderworpen aan de eis, dat de aanvrager voldoet aan de in bijlage III bij de richtlijn opgenomen minimumnormen inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig. In artikel 12.2 van bijlage III bij de richtlijn is voor de groep van rijbewijzen waartoe ook het rijbewijs C behoort, bepaald dat rijbewijzen niet mogen worden afgegeven of verlengd, indien de aanvrager of bestuurder aan epileptische aanvallen of andere acute bewustzijnsstoornissen lijdt of daarvoor vatbaar is.
Ingevolge artikel 111, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) wordt een rijbewijs op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief, slechts afgegeven aan degene die blijkens een overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door of vanwege de overheid ingesteld onderzoek dan wel blijkens een eerder aan hem afgegeven rijbewijs of een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs dat voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde eisen, beschikt over een voldoende mate van rijvaardigheid en geschiktheid.
Ingevolge artikel 111, vierde lid, van de Wvw worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid, onderdeel b.
Ingevolge artikel 97 van het Reglement rijbewijzen worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief afgegeven door het CBR aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen geeft het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat, houdende vaststelling van eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen, Stcrt. 2002, 20, (hierna: de regeling) wordt onder groep 2 verstaan, bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën C,C+E, D en D+E.
Ingevolge artikel 2 van de regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In paragraaf 7.2.2, onder B, van de bijlage bij de regeling is, voorzover hier van belang, ten aanzien van rijbewijzen van groep 2 bepaald dat personen die meer dan een aanval van epilepsie hebben gehad permanent daarvoor ongeschikt zijn. Ingevolge deze bepaling geldt een uitzondering voor personen bij wie de medicatie is gestaakt en bij wie een standaard-, slaaponthoudings- en slaap-EEG na het staken van de medicatie geen afwijkingen “in epileptische zin” vertonen. Na het staken van de medicatie is de ongeschiktheidstermijn vijf jaar.
2.2. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant om een verklaring van geschiktheid ten behoeve van rijbewijzen in de categorieën B en C/CE is op 7 februari 2002 door dr. H. van Duijn (hierna: Van Duijn), neuroloog, een medisch keuringsrapport opgemaakt en uitgebracht aan het CBR. Daarin staat vermeld dat bij een eerder rapport is geconcludeerd dat appellant aan een oligosymptomatische epilepsie lijdt, dat hij sinds 1980 geen aanvallen van epilepsie heeft gehad en voorts dat hij dagelijks 150 milligram Phenobarbital inneemt en dat appellant zeer gehecht is aan deze onderhoudsmedicatie. Voorts heeft Van Duijn geadviseerd appellant onbeperkt geschikt te verklaren voor het besturen van motorvoertuigen in de categorieën B en C/CE.
2.3. De Afdeling acht het niet uitgesloten dat, gelet op het door Van Duijn opgemaakte medisch keuringsrapport, ondanks het medicijngebruik van appellant, moet worden geconcludeerd dat hij niet “aan epilepsie lijdt of daarvoor vatbaar is” als bedoeld in artikel 12.2 van bijlage III bij de richtlijn. De in die bijlage opgenomen medische normen zijn evenwel minimumnormen, hetgeen meebrengt dat de nationale wetgever strengere normen mag stellen.
De Afdeling heeft eerder bij de uitspraken van de Afdeling van 18 december 2000, in zaakno. 200002662/1 (aangehecht) en 6 augustus 2003, in zaakno. 200301515/1 (www.raadvanstate.nl) geoordeeld dat de bijlage bij de regeling een algemeen verbindend voorschrift inhoudt.
Hoewel de Afdeling begrip heeft voor de situatie waarin appellant verkeert, dient, nu een hardheidsclausule ontbreekt, met de rechtbank te worden geoordeeld dat, gelet op het imperatief bepaalde in paragraaf 7.2.2, onder B, van de bijlage bij de regeling, het het CBR niet vrijstond aan appellant - ondanks zijn medicijngebruik - toch de verklaring van geschiktheid voor rijbewijs C/CE af te geven. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat appellant voorheen wel heeft beschikt over een rijbewijs in deze categorie en dat rijbewijs in gelijke omstandigheden enige malen is verlengd, dit niet anders maakt. De rechtbank is op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat in deze procedure evenmin betekenis kan worden toegekend aan het belang dat appellant heeft bij het behouden van het rijbewijs noch aan het feit dat hij al jarenlang schadevrij rijdt. Voorzover appellant heeft aangevoerd dat de bijlage bij de regeling te ruim is opgesteld en daardoor ook gevallen bestrijkt die naar heersend medisch inzicht geen bedreiging vormen voor de verkeersveiligheid, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het aan de regelgever is om te beoordelen of veranderde medische inzichten nopen tot aanpassing van paragraaf 7.2.2, onder B, van de bijlage bij de regeling.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. de Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004