200305623/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden,
verweerder.
Bij besluit van 7 juli 2003, kenmerk GI 03.2002 HWA, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een melkveehouderij en kalvermesterij gelegen op het perceel [perceel] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Giessenlanden, sectie […], nummers […], […]. en […]. De vergunning is geweigerd voor transportbewegingen in de avond- en nachtperiode. Dit besluit is op 11 juli 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 juli 2003, bij de
Milieudienst Zuid-Holland-Zuid ingekomen op 21 juli 2003, beroep ingesteld.
De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 juli 2003.
Bij brief van 19 augustus 2003 heeft de Milieudienst Zuid-Holland-Zuid het beroepschrift doorgezonden aan de Afdeling.
Bij brief van 25 september 2003 heeft de Milieudienst Zuid-Holland-Zuid een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2003, waar appellanten, bij monde van [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door H.G.J. Scholts, ing. H.W.M.F. Adam en J. de Kreij, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, vertegenwoordigd door mr. C.H. Pennekamp-Topman, ambtenaar van de provincie, en vergunninghouder, bijgestaan door
mr. H.A. Wieringa, advocaat te Assen, als partij gehoord.
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het veranderen van een melkveehouderij en kalvermesterij door een uitbreiding van de inrichting met een kalverstal en het veranderen van de samenstelling en het uitbreiden van het aantal te houden dieren. Op grond van het bestreden besluit mogen binnen de inrichting 40 melk- en kalfkoeien, 20 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, 375 rosé vleeskalveren tot 8 maanden, 450 vleesstierkalveren tot 6 maanden en 22 schapen ouder dan 1 jaar, inclusief lammeren tot 45 kg, worden gehouden. De vergunning is geweigerd voor transportbewegingen in de avond- en nachtperiode.
Voor de inrichting is eerder op 23 maart 1999 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben alleen de grond inzake waardevermindering van woningen niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten vrezen voor stankhinder. Hiertoe betogen zij in de eerste plaats dat verweerder op onjuiste wijze het aantal bij het bestreden besluit vergunde mestvarkeneenheden heeft vastgesteld omdat de 450 aangevraagde en vergunde vleesstierkalveren in werkelijkheid vleeskalveren voor de witvleesproductie betreffen, waarvoor op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) meer dierplaatsen per mestvarkeneenheid gelden.
Ten tweede betogen zij dat de emissiepunten van de bestaande stallen 4 tot 5 meter moeten worden verhoogd. Voorts stellen zij dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de luchtinlaten van de stallen die tegen elkaar open staan, waardoor via deze openingen lucht uit de stallen kan emitteren. Tenslotte stellen appellanten dat bij twee bestaande stallen ventilatoren ontbreken.
2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) toegepast.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat uit het bestreden besluit en de aanvraag die daarvan deel uitmaakt volgt, dat 450 vleesstierkalveren, code A.5, zijn aangevraagd en vergund. Hiervoor is verweerder bij de bepaling van de bestaande rechten, gelet op de Richtlijn, op goede gronden uitgegaan van 3 dierplaatsen per mestvarkeneenheid.
De inrichting dient in werking te zijn conform de bij het bestreden besluit verleende vergunning. Voorzover ter zitting is gebleken dat de reeds binnen de inrichting aanwezige stal waarin een deel van de vleesstierkalveren wordt gehuisvest, voor deze huisvesting nog niet is ingericht en dat met name het voedersysteem in deze stal nog niet is aangepast aan de vleesstierkalveren, overweegt de Afdeling dat dit aan het bovenstaande niet kan afdoen. Deze beroepsgrond heeft derhalve geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.4.3. Wat betreft het bezwaar van appellanten dat bij twee bestaande stallen ventilatoren ontbreken, overweegt de Afdeling dat de bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning wat de stallen betreft uitsluitend betrekking heeft op een nieuw op te richten stal J en derhalve niet op reeds bestaande stallen binnen de inrichting. Deze beroepsgrond kan reeds hierom niet slagen.
Niet in geding is dat de inrichting wat stankhinder betreft voldoet aan de op grond van de Richtlijn in samenhang met de brochure minimaal aan te houden afstanden. De bij het bestreden besluit vergunde stal J, waarin 300 vleesstierkalveren worden gehuisvest, wordt mechanisch geventileerd door middel van 5 ventilatoren en heeft daarnaast 10 luchtinlaten die tegenover elkaar zijn gesitueerd. Weliswaar is ter zitting naar voren gekomen dat verweerder geen onderzoek heeft gedaan naar de werking van de ventilatoren in samenhang tot de luchtinlaten van deze stal, doch deze stal ligt verder weg van de dichtstbijgelegen woningen van derden dan de bestaande stallen en is derhalve niet bepalend voor het meten van de volgens de Richtlijn minimaal aan te houden afstanden. Daarvoor is immers het dichtstbij gelegen emissiepunt van de binnen de inrichting aanwezige stallen bepalend. Voorzover bij de bestaande stallen sprake is van ventilatieverliezen via luchtinlaten overweegt de Afdeling dat deze stallen bij het bestreden besluit niet zijn gewijzigd, evenmin als de afstanden van deze stallen tot de dichtstbijlegen woningen van derden. Nu stal J verder weg is gelegen dan deze stallen en het bij het bestreden besluit vergunde veebestand overeenkomt met 283 mve, hetgeen een afname betekent ten opzichte van de 325 mve waarmee het veebestand van de geldende vergunning van 23 maart 1999 overeenkomt, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de gevraagde vergunning niet behoeft te worden geweigerd vanwege onaanvaardbare stankhinder. Hetzelfde geldt voor verweerders standpunt dat geen aanvullende voorschriften nodig zijn die zien op de door appellanten genoemde aspecten.
Dit beroepsonderdeel faalt.
2.5. Appellanten stellen dat met het aan de vergunning verbonden voorschrift A.20 onvoldoende is verzekerd dat de opslag van aardappelsnippers bij regen is afgedekt ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder.
2.5.1. Voorschrift A.20, voorzover hier van belang, bepaalt dat om rotting en stankoverlast te voorkomen, moet worden voorkomen dat hemelwater bij de bijproducten kan geraken.
2.5.2. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met dit voorschrift. Voorzover appellanten er op wijzen dat de opslag bij regen niet altijd is afgesloten, overweegt de Afdeling dat het hierbij om een kwestie van handhaving gaat.
Dit beroepsonderdeel slaagt niet.
2.6. Appellanten betogen dat de inrichting onaanvaardbare geluidhinder veroorzaakt. Hiertoe stellen zij zich op het standpunt dat verweerder ten aanzien van de transportbewegingen ten onrechte met voorschrift G.13 een incidentele ontheffing voor de nachtperiode heeft verleend.
2.6.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder kennelijk paragraaf 5.3 en paragraaf 6.3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder te noemen: de Handreiking) gehanteerd.
Paragraaf 5.3 van de Handreiking houdt onder meer in dat volgens vaste jurisprudentie een ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar (uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Dat wil niet zeggen dat daaraan geen limiet kan worden gesteld: jurisprudentie en alara-beginsel vereisen dat in deze gevallen wordt nagegaan in hoeverre de hinder kan worden beperkt. Dat kan bijvoorbeeld door minder ontheffingen te verlenen, maximale geluidgrenzen op te leggen of de duur van de ontheffing te beperken. Daarop aansluitend zij opgemerkt dat bij de ontheffing in het kader van het 12 dagen-criterium het bevoegd gezag steeds een afweging van belangen zal moeten maken. In paragraaf 6.3.2 van de Handreiking wordt, voorzover hier van belang, gesteld dat de “bekende” 12 keren per jaar niet moeten worden gecumuleerd in bijvoorbeeld 3 zomermaanden, waardoor omwonenden gedurende die periode ieder weekend worden geconfronteerd met hoge geluidniveaus. Voorts wordt in paragraaf 6.3.2 van de Handreiking gesteld dat de ontheffing van grenswaarden gedurende 12 malen per jaar niet automatisch inhoudt dat gedurende die ontheffing geen grenswaarden gelden. Het bevoegd gezag kan te allen tijden ook aan de ontheffingen maxima verbinden.
2.6.2. In de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag is door vergunninghouder ondermeer 1 voertransport in de nachtperiode aangevraagd. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat voor deze transportbewegingen geen noodzaak bestaat, doch dat er wel omstandigheden kunnen zijn, gelegen buiten de invloedsfeer van vergunninghouder, die ervoor zorgen dat er incidenteel transporten in de nachtperiode zijn. Gelet hierop heeft verweerder voorschrift G.13 aan de vergunning verbonden, waarin is bepaald dat incidenteel voorkomende veetransporten in de periode gelegen tussen 19.00 uur en 07.00 uur ten minste 1 dag vantevoren bij het bevoegd gezag dienen te worden gemeld.
2.6.3. Voorzover verweerder de veetransporten met voorschrift G.13 incidenteel heeft willen toestaan, stelt de Afdeling vast dat het in dit voorschrift opgenomen begrip ‘incidenteel’ in het bestreden besluit niet is gedefinieerd. Voorzover verweerder in de considerans van het bestreden besluit heeft overwogen dat hij hiermee 12 keer per jaar heeft bedoeld, overweegt de Afdeling dat de overwegingen van een besluit slechts dienen ter motivering daarvan. De overwegingen zijn als zodanig geen op zelfstandig rechtsgevolg gericht onderdeel van het bestreden besluit. Voorschrift G.13 is in zoverre dan ook onvoldoende bepaald, hetgeen onder meer tot gevolg heeft dat niet duidelijk is welke normen verweerder beoogd heeft op te leggen. In zoverre is het bestreden besluit dan ook in strijd met het algemene rechtsbeginsel der rechtszekerheid, dat eist dat de verplichtingen die voortkomen uit een voorschrift dat aan een vergunning is verbonden duidelijk en niet voor meerderlei uitleg vatbaar zijn.
Verder blijkt uit het bestreden besluit dat het in het onderhavige geval om 7 veetransporten per jaar in de nachtperiode zou gaan. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt waarom voorschrift G.13 niet beperkt zou kunnen worden tot uitsluitend dit aantal veetransporten in de nachtperiode. Uit het bestreden besluit blijkt voorts niet dat verweerder is nagegaan in hoeverre de hinder kan worden beperkt en een afweging van de belangen heeft gemaakt als bedoeld in de Handreiking. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het aan de vergunning verbinden van voorschrift G.13 in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.7. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het voorschrift G.13 betreft.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake waardevermindering van woningen betreft;
II. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden van 7 juli 2003, kenmerk GI 03.2002 HWA, voorzover het voorschrift G.13 betreft;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. gelast dat de gemeente Giessenlanden aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.M. Boll en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004