200303460/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Wieringen,
2. [appellant sub 2], wonend te Schagen,
3. [appellant sub 3], wonend te Wieringen,
4. het college van burgemeester en wethouders van Wieringen,
5. [appellant sub 5], wonend te Wieringen,
6. [appellanten sub 6], wonend te Wieringen,
7. [appellante sub 7], wonend te Wieringen,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 10 oktober 2002 heeft de gemeenteraad van Wieringen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van
24 september 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied 2002".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 mei 2003, kenmerk 2002-42845, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 27 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2003, appellant sub 2 bij brief van 30 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2003, appellant sub 3 bij brief van 18 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2003, appellant sub 4 bij brief van 24 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2003, appellant sub 5 bij brief van 25 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2003, appellanten sub 6 bij faxbericht van 26 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2003, en appellante sub 7 bij faxbericht van 30 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2004, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. G.L.M. Teeuwen, gemachtigde,
appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. B. Nijman, advocaat te Wageningen, appellant sub 3, in persoon, appellant sub 4, vertegenwoordigd door drs. ing. G.J. de Lepper, drs. J. Wittink en A.M. Akse, werkzaam bij de gemeente, appellanten sub 6, in persoon, appellante sub 7, vertegenwoordigd door mr. R. Muurlink, advocaat te Alkmaar, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Appellant sub 5 is niet verschenen.
2.1. Aan de orde zijn geschillen inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan heeft betrekking op het buitengebied van Wieringen. Het plan voorziet onder meer in behoud en versterking van agrarische functies.
2.3. Verweerder heeft de wijzigingsbevoegdheid van artikel 37, zesde lid, van de planvoorschriften, waarmee wordt voorzien in de mogelijke aanleg van een landgoed, in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening.
Hij stelt dat de geboden bouwmogelijkheden de aanwezige landschappelijke en natuurlijke waarden hiervan in ernstige mate kunnen aantasten. Dit klemt te meer nu in de wijzigingsvoorwaarden de inpassing van de bebouwing in het landschap niet inzichtelijk is gemaakt, aldus verweerder.
2.3.1. [appellant sub 3] en het college van burgemeester en wethouders van Wieringen stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan dit planvoorschrift. Zij voeren aan dat in de plantoelichting slechts twee plaatsen zijn vermeld waar mag worden gebouwd. Voorts wijzen zij erop dat in het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (verder: Bro 1985) geen opmerkingen zijn gemaakt over de geboden bouwmogelijkheden.
2.3.2. Ingevolge artikel 37, zesde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders het plan voor de gronden, nader omgeven door een naar deze bepaling verwijzende aanduiding, wijzigen ten behoeve van de realisering van ten hoogste één nieuw landgoed.
Onbestreden is dat de aangeduide gronden grote landschappelijke en natuurlijke waarden bezitten.
De Afdeling stelt voorop dat moet worden uitgegaan van de maximale bouwmogelijkheden die de planvoorschriften bieden. Aan het feit dat in de plantoelichting slechts twee plaatsen zijn vermeld waar mag worden gebouwd, komt geen bindende betekenis toe, aangezien de plantoelichting geen deel uitmaakt van het plan.
Ingevolge artikel 37, zesde lid, onder b, zal de wijziging maximaal een oppervlakte van 50 hectare en minimaal een oppervlakte van 20 hectare betreffen. Ingevolge artikel 37, zesde lid, onder c, is de bouw van een woning met de daarbij behorende logiesruimten en andere bijgebouwen toegestaan tot een maximale inhoud van 2000 m³. Ingevolge artikel 37, zesde lid, onder d, is de bouw van een bezoekerscentrum, waarvan de oppervlakte maximaal 150 m² mag bedragen, een manege, waarvan de totale bebouwde oppervlakte maximaal 3.500 m² mag bedragen, en stallen, waarvan de totale oppervlakte maximaal 1.000 m² mag bedragen, toegestaan. Gelet op de omvang van deze bouwmogelijkheden in verhouding tot de omvang van het landgoed heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hiermee de landschappelijke en natuurlijke waarden in ernstige mate kunnen worden aangetast. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de Afdeling Ruimte, Wonen en Bereikbaarheid van de provincie Noord-Holland in haar brief van 29 november 2000 in het kader van het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Bro 1985, voorzover hier van belang, ten aanzien van de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van het landgoed heeft verzocht de planvoorschriften aan te vullen door concreet te bepalen waar bebouwing kan worden toegestaan. Nu in artikel 37, zesde lid, van de planvoorschriften bebouwing binnen het hele landgoed mogelijk is gemaakt, heeft verweerder - in aansluiting op dit verzoek - in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de inpassing van de bebouwing in het landschap niet inzichtelijk is gemaakt.
2.3.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 37, zesde lid, van de planvoorschriften in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het planvoorschrift.
Het beroep van [appellant sub 3] en dit onderdeel van het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Wieringen zijn ongegrond.
Overigens heeft verweerder gesteld een wijzigingsbevoegdheid voor een kleinschaliger landgoed, waarin grotendeels gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing, in positieve overweging te zullen nemen.
2.4. Het college van burgemeester en wethouders van Wieringen kan zich in beroep niet verenigen met de beslissing van verweerder ten aanzien van het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden” betreffende het perceel [locatie sub 1]. Appellant voert aan dat niet duidelijk is om welke reden goedkeuring aan dit plandeel is onthouden en dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op alle argumenten die tegen dit plandeel zijn aangevoerd.
2.4.1. Verweerder heeft dit plandeel in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft daarom goedkeuring aan dit plandeel onthouden. Hij stelt dat de hier voorziene verkleining van de oppervlakte van bebouwing strijdig is met het gemeentelijke beleid.
2.4.2. Blijkens de stukken is het gemeentelijke beleid erop gericht om bestaande bebouwing als zodanig in nieuwe bestemmingsplannen op te nemen. In geval van sloop van bestaande bebouwing wordt in beginsel in een nieuw bestemmingsplan ten behoeve van nieuwe bebouwing een bebouwingsmogelijkheid geboden die ten aanzien van de oppervlakte gelijk is aan de oppervlakte van de gesloopte bebouwing.
Blijkens de stukken is de bestaande bebouwing op deze gronden inmiddels gesloopt. Deze had een oppervlakte van ongeveer 101 m².
Blijkens de plankaart is ten behoeve van nieuwe bebouwing een oppervlakte van ongeveer 85 m² opgenomen. Verweerder heeft terecht gesteld dat de verkleining van de oppervlakte van bebouwing strijdig is met het gemeentelijke beleid. Hij zag geen reden voor afwijking van dit beleid. Hierbij heeft hij in aanmerking genomen dat de gemeenteraad niet heeft gemotiveerd welke ruimtelijk relevante belangen zich verzetten tegen een bebouwingsmogelijkheid voor deze gronden die ten aanzien van de oppervlakte gelijk is aan de oppervlakte van de gesloopte bebouwing. Uitsluitend om deze reden heeft verweerder goedkeuring aan dit plandeel onthouden. Het standpunt van appellant dat niet duidelijk is om welke reden verweerder goedkeuring heeft onthouden, volgt de Afdeling dan ook niet.
Dat verweerder niet op ieder argument dat ter ondersteuning van de bedenkingen tegen dit plandeel is aangevoerd, is ingegaan is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft de onthouding van goedkeuring aan dit plandeel, niet voldoende is gemotiveerd. Zoals verweerder in zijn verweerschrift heeft bevestigd, is de onthouding van goedkeuring niet gebaseerd op de door appellant in zijn beroepschrift besproken bezwaren tegen de plaats van de voorziene bebouwing en het gemeentelijke beleid om de oppervlakte van de bestemmingen “Woondoeleinden” en “Erf” niet bij elkaar op te tellen.
2.4.3. Gelet op het vorenstaande berust dit beroepsonderdeel van appellant op een onjuiste lezing van het bestreden onderdeel van het goedkeuringsbesluit. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Wieringen is wat betreft dit onderdeel ongegrond.
2.5. Het college van burgemeester en wethouders van Wieringen, [appellanten sub 5 en sub 7] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de bestemming die is toegekend aan de schuur op het perceel [locatie sub 2]
2.5.1. In het dictum van het bestreden besluit heeft verweerder, voorzover hier van belang, vermeld het bestemmingsplan goed te keuren, met uitzondering van de bestemming “Woondoeleinden” van de schuur op het perceel [locatie sub 2] Dit onderdeel van het dictum sluit aan op de overwegingen van het besluit, volgens welke verweerder goedkeuring zal onthouden aan de bestemming “Woondoeleinden” voorzover die betrekking heeft op de schuur op het perceel [locatie sub 2]. De Afdeling stelt, gelet op de plankaart, echter vast dat de bestemming “Woondoeleinden” niet is toegekend aan de schuur op het perceel [locatie sub 2]. Nu goedkeuring is onthouden aan een bestemming die niet aan de desbetreffende gronden is toegekend, komt hieraan geen betekenis toe. Dit onderdeel van het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Wieringen en de beroepen van [appellanten sub 5 en sub 7] missen daarom feitelijke grondslag en zijn derhalve ongegrond.
2.6. [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden zonder bebouwing met landschappelijke waarde”, dat het perceel [locatie sub 3] betreft. Hij voert aan dat hier ten onrechte niet is voorzien in de mogelijkheid een schuur te bouwen. Hij brengt in dit verband naar voren dat een schuur noodzakelijk is voor zijn bedrijfsvoering.
2.6.1. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd.
2.6.2. Het gemeentelijk beleid is erop gericht om verstening van het buitengebied tegen te gaan. In verband hiermee worden geen nieuwe schuren naast woonboerderijen toegestaan.
Dit gemeentelijke beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
Verweerder heeft terecht gesteld dat het bestreden plandeel, waarmee niet in een schuur wordt voorzien, in overeenstemming is met dit beleid.
Verweerder heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding hoeven zien voor het standpunt dat de gemeenteraad in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. In dit verband is van belang dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn bedrijfsvoering niet kan worden voortgezet zonder een schuur.
2.6.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan bedoeld plandeel.
Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
2.7. [appellant sub 2] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden zonder bebouwing met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde”, dat gronden tussen het bedrijventerrein “Molenveld” en een benzinestation aan de Rijksweg 99 bij de kruising Koningsweg/Molenakker betreft. Hij voert aan dat de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde van deze gronden is verdwenen door de komst van het naastgelegen benzinestation. Er had net als aan de naastgelegen gronden een bedrijfsbestemming aan deze gronden moeten worden toegekend, aldus appellant.
2.7.1. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd.
2.7.2. Blijkens de stukken is de afwisseling van bebouwing en openheid kenmerkend voor het gebied aan weerszijden van de Rijksweg 99 in Hippolytushoef. Het gemeentelijke beleid voor dit gebied is erop gericht het intensiveren van de bebouwing zoveel mogelijk te beperken. Dit gemeentelijke beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
In verband met het geschetste beleid wenst de gemeenteraad de openheid tussen het bedrijventerrein “Molenveld” en het benzinestation te handhaven. Verweerder heeft terecht gesteld dat het bestreden plandeel, waarmee wordt voorzien in de genoemde openheid, in overeenstemming is met dit beleid.
Verweerder heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding hoeven zien voor het standpunt dat de gemeenteraad in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. In dit verband is van belang dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde van deze gronden is verdwenen vanwege het enkele feit dat op de naastgelegen gronden een benzinestation is gevestigd. Voorts heeft hij de noodzaak van een bedrijfsbestemming voor deze gronden niet aangetoond.
Niet is gebleken dat het bestreden plandeel niet kan worden verwezenlijkt. In dit verband is van belang dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de toegekende bestemming niet kan worden gehandhaafd.
2.7.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan bedoeld plandeel.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.8. [appellanten sub 6] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 34, vierde en vijfde lid, van de planvoorschriften. Zij voeren aan dat ten onrechte een verbod geldt voor paardenbakken. Voorts stellen appellanten dat zij, vanwege het feit dat zij geen agrarisch bedrijf uitoefenen, ten onrechte niet in aanmerking komen voor vrijstelling van dit verbod.
2.8.1. Verweerder heeft geen reden gezien de bestreden planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd.
2.8.2. Blijkens de stukken is het gemeentelijke beleid erop gericht om verstoring van de landschappelijke waarden van het buitengebied tegen te gaan. Dit gemeentelijke beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
Met het oog op dit beleid is in artikel 34, vierde lid, van de planvoorschriften, bepaald dat op gronden met de bestemmingen “Agrarische doeleinden zonder bebouwing”, “Agrarische doeleinden zonder bebouwing met landschappelijke waarde”, “Agrarische doeleinden zonder bebouwing met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde”, “Natuurgebied met agrarisch medegebruik”, “Natuurgebied”, “Groenvoorziening” en “Cultuurhistorisch gebied met natuurwetenschappelijke waarde” paardenbakken zijn verboden. Ingevolge artikel 34, vijfde lid, van de planvoorschriften, kan het college van burgemeester en wethouders ten aanzien van de bestemmingen “Agrarische doeleinden zonder bebouwing” en “Agrarische doeleinden zonder bebouwing met landschappelijke waarde” vrijstelling verlenen van het bepaalde in het vierde lid, mits de agrarische bedrijfsvoering het hoofdbestanddeel blijft van het bedrijf dat de vrijstelling aanvraagt en mits de in de doeleindenomschrijving genoemde waarden door het verlenen van de vrijstelling niet in onevenredige mate worden of kunnen worden aangetast. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerder en de gemeenteraad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat paardenbakken kunnen leiden tot verstoring van de landschappelijke waarden van het buitengebied. Gelet hierop past het verbod van paardenbakken binnen het genoemde beleid. Voorts komt het bij de vrijstellingsbevoegdheid gemaakte onderscheid tussen de mogelijkheden voor agrarische bedrijven en die voor anderen de Afdeling, gelet op de aanwezige belangen, niet onredelijk voor.
De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat in afwijking van het beleid ook voor hen, al dan niet na verlening van vrijstelling, een mogelijkheid voor een paardenbak had moeten worden geboden.
2.8.3. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 34, vierde en vijfde lid, van de planvoorschriften niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan deze planvoorschriften.
Het beroep van [appellanten sub 6] is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004.