200305459/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te [plaats],
de naamloze vennootschap "N.V. Service Centrum Grond", gevestigd te Houten,
verweerster.
Bij besluit van 20 maart 2003, kenmerk HJM/Wbmg002484/013644-03-14:11, heeft verweerster geweigerd een verklaring als bedoeld in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) af te geven voor een door appellante aangeboden partij reinigingsresidu afkomstig van geruimd ballastgrind.
Bij besluit van 7 juli 2003, kenmerk UP/HJM/110.2484/2003S00440, heeft verweerster het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 september 2003.
Bij brief van 6 oktober 2003 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
Nadat partijen toestemming hebben verleend als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek gesloten.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
2.1. Appellante betoogt dat verweerster in strijd met artikel 6:20, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht naast het besluit van 20 maart 2003 een afzonderlijk besluit heeft genomen op het ingediende bezwaarschrift van 13 maart 2003 tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag om de bovengenoemde verklaring. Verder had verweerster, aldus appellante, haar nadat het besluit van 20 maart 2003 was genomen moeten uitnodigen om haar bezwaarschrift van 13 maart 2003 aan te vullen.
Daargelaten de vraag wat appellante met deze grond beoogt te bereiken, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat verweerster in strijd met artikel 6:20, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld dan wel dat sprake is van andere onvolkomenheden van procedurele aard. Deze beroepsgrond faalt.
2.2. Ingevolge artikel 17, aanhef en onder d, van de Wbm is niet-reinigbare grond vrijgesteld van de stortbelasting.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wbm moet onder niet-reinigbare grond worden verstaan verontreinigde grond waarvan door middel van een verklaring van een door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan te wijzen instelling is aangetoond dat deze niet reinigbaar is tot een nuttig toepasbaar product.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling aanwijzing instelling afvalstoffenbelasting Wet belastingen op milieugrondslag, zoals deze destijds gold, voorzover hier van belang, is als instelling in de zin van artikel 12, onderdeel e, van de Wbm het Service Centrum Grond, statutair gevestigd te Utrecht, aangewezen.
2.3. Appellante voert, kort weergegeven, aan dat verweerster bij het nemen van het bestreden besluit en het besluit van 20 maart 2003, ten onrechte heeft overwogen dat de aangeboden partij reinigingsresidu niet als grond kan worden aangemerkt.
2.4. Verweerster heeft onder meer ter beoordeling of bepaalde stoffen dienen te worden aangemerkt als grond, het Reglement N.V. Service Centrum Grond (hierna: het Reglement) vastgesteld. Bij uitspraak van heden, inzake 200203248/1, heeft de Afdeling geoordeeld dat het beleid dat in het Reglement is vervat met betrekking tot de uitleg van de wettelijke term grond niet berust op een deugdelijke motivering.
Nu het bestreden besluit is gebaseerd op het Reglement, wordt dit evenmin gedragen door een deugdelijke motivering en is het daarom in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht genomen. Het beroep is in zoverre gegrond.
2.5. Voorzover appellante betoogt dat verweerster haar verzoek om vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen, overweegt de Afdeling dat bij het bestreden besluit het primaire besluit van 20 maart 2003 niet is herroepen, zodat, gelet op artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het door appellante gedane verzoek dient bij de hernieuwde beslissing op bezwaar te worden behandeld. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.6. Het beroep is deels gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het betrekking heeft op de weigering van het afgeven van een verklaring inzake de niet-reinigbaarheid van de aangeboden partijen reinigingsresidu. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.7. Verweerster dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van de naamloze vennootschap "N.V. Service Centrum Grond" van 7 juli 2003, kenmerk UP/HJM/110.2484/2003S00440, voorzover het de weigering van het afgeven van een verklaring inzake niet-reinigbaarheid van de aangeboden partijen reinigingsresidu betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt de naamloze vennootschap "N.V. Service Centrum Grond" in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de naamloze vennootschap "N.V. Service Centrum Grond" te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de naamloze vennootschap "N.V. Service Centrum Grond" aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.J. Overdijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Overdijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004