200303486/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 11 april 2003 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Laarbeek.
Bij besluit van 4 oktober 2001 heeft de raad van de gemeente Laarbeek (hierna: de raad) een verzoek van appellant om vergoeding van schade krachtens artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) afgewezen.
Bij besluit van 22 mei 2002 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar op advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 april 2003, verzonden op 17 april 2003, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 28 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 juli 2003 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.J.P.M. van de Westeglo, advocaat te Helmond, en de raad, vertegenwoordigd door W.M. van der Burgt en M.A.G. Rovers, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Voor schadevergoeding op de voet van voormelde bepaling is vereist dat sprake is van een wijziging van het planologische regime, waardoor de verzoeker in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan deze schade lijdt of zal lijden. Om te beoordelen of dat het geval is, dienen de planologische maatregelen, waarvan gesteld wordt dat deze schade hebben veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is van belang hetgeen op grond van dat regime kon worden gerealiseerd, niet of die mogelijkheden zijn benut.
2.2. Appellant heeft verzocht om vergoeding van de schade die hij stelt te lijden ten gevolge van de vaststelling van het bestemmingsplan "Ribbiusstraat". Bij dit plan, dat in augustus 2000 in rechte onaantastbaar is geworden, heeft het plangebied dat grenst aan de achterzijde van het perceel, waarop de woning van appellant gelegen is, de bestemming "woondoeleinden" gekregen.
2.3. De raad heeft zich op advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) op het standpunt gesteld dat weliswaar sprake is van een voor appellant planologisch nadeliger situatie en dientengevolge van waardevermindering van de woning, doch dat de hieruit voortvloeiende schade, nu deze planologische ontwikkelingen voor hem voorzienbaar zijn geweest, voor zijn rekening dient te worden gelaten.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de nadelige planologische ontwikkelingen voor appellant voorzienbaar waren, toen hij de woning kocht. Hij kende het voorbereidingsbesluit en de stand van zaken met betrekking tot de voorbereiding van het bestemmingsplan "Ribbiusstraat" of had die kunnen kennen. Voorts heeft zij overwogen dat, voorzover appellant zich op het gelijkheidsbeginsel beroept, dit faalt als niet op enigerlei wijze toegelicht.
2.5. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het ontwerpbestemmingsplan "Ribbiusstraat", dat vanaf december 1996 ter visie is gelegd en waarin achter zijn woning een groenstrook was geprojecteerd, nadien is ingetrokken en vanaf december 1999, derhalve na de aankoop van de woning, een nieuw ontwerp ter inzage is gelegd, waarin de groenstrook is vervangen door de bestemming woningbouw. Van voorzienbaarheid, als door de rechtbank aangenomen, is volgens hem dan ook geen sprake.
2.5.1. Dat betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 februari 2003, in zaak no. 200202248/1, www.raadvanstate.nl), is de schade voorzienbaar, zodat deze geacht moet worden te zijn aanvaard en verdisconteerd in de koopprijs, indien ten tijde van de koop voor een redelijk denkende en handelende koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie in ongunstige zin zou veranderen.
Dat is hier het geval. Ten tijde van de koop van de woning door appellant was het eerste ontwerpbestemmingsplan "Ribbiusstraat" ter inzage gelegd. Daarin was weliswaar voorzien in een groenvoorziening achter de woning van appellant, maar deze kon daaraan niet het vertrouwen ontlenen dat die bestemming zonder meer zou worden gehandhaafd. De uiteindelijke invulling kon nog wijzigen. Ten tijde van de koop van de woning kon appellant er derhalve mee bekend zijn dat het gebied achter zijn woning zijn agrarische bestemming zou verliezen ten behoeve van een woonbestemming. Appellant kon door de raad dan ook geacht worden het risico van een voor hem nadelige wijziging van de planologische situatie bij de koop te hebben aanvaard.
2.6. Voorts heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen. Appellant stelt zich in dit verband op het standpunt dat het feit dat de eigenaresse van het pand [locatie] wel schadevergoeding heeft ontvangen, terwijl zij eerst in augustus 1999 het pand in eigendom heeft gekregen, derhalve eveneens na het eerste ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan, meebrengt dat hem vergoeding niet mocht worden onthouden.
2.6.1. Dit betoog slaagt evenmin. Zijdens de raad is onweersproken gesteld dat bedoelde persoon in 1999 door erfopvolging eigenaar is geworden van het door haar bewoonde pand [locatie] en daarmee in de rechten van de erflater is getreden. Van een met die van appellant gelijk te stellen situatie, is derhalve geen sprake.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004