ECLI:NL:RVS:2004:AO3393

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303712/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur betreffende ongeregeldheden in de Turkse gemeenschap

In deze zaak heeft appellant op 22 april 1999 de burgemeester van Tilburg verzocht om een afschrift van een rapport dat betrekking heeft op ongeregeldheden in de Turkse gemeenschap in Bergen op Zoom, op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB). De burgemeester heeft dit verzoek afgewezen, met de mededeling dat de gevraagde informatie onder de Wet politieregisters (Wpolr) valt. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de korpsbeheerder heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank te Breda heeft in een eerdere uitspraak op 18 april 2003 het beroep van appellant gegrond verklaard en de beslissing van de korpsbeheerder vernietigd, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 11 februari 2004 behandeld. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van de korpschef van de politie als een besluit moet worden aangemerkt en dat de rechtbank geen verletkostenvergoeding heeft toegekend. De Raad van State heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de brief van de korpschef een besluit is en dat de korpsbeheerder ten onrechte heeft geweigerd het rapport te verstrekken. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de verletkostenvergoeding en de korpsbeheerder veroordeeld tot betaling van deze kosten aan appellant. De Raad heeft ook het besluit van de korpsbeheerder van 5 juli 2003 vernietigd, voor zover het bezwaar van appellant ongegrond was verklaard, en de korpsbeheerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

De Raad van State heeft de korpsbeheerder ook veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn gemaakt in verband met de behandeling van het hoger beroep. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor overheidsinstanties om transparant te zijn in hun besluitvorming en om verzoeken om informatie op een zorgvuldige manier te behandelen, in overeenstemming met de wetgeving.

Uitspraak

200303712/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 18 april 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant.
1. Procesverloop
Bij brief van 22 april 1999 heeft appellant op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de WOB) de burgemeester van Tilburg verzocht om, voorzover thans van belang, een afschrift te verstrekken van het rapport dat is gemaakt naar aanleiding van ongeregeldheden in de Turkse gemeenschap in Bergen op Zoom.
Bij brief van 31 oktober 2001 heeft de waarnemend korpschef van de politieregio Midden en West Brabant aan appellant medegedeeld dat het op grond van de Wet politieregisters (hierna: de Wpolr) niet is toegestaan om de gevraagde informatie te verstrekken.
Bij brief van 14 januari 2002 heeft appellant op grond van de WOB de korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant (hierna: de korpsbeheerder) verzocht een afschrift te verstrekken van alle documenten die in ruimste zin betrekking hebben op het opstellen van een rapport over ongeregeldheden in de Turkse gemeenschap in Bergen op Zoom.
Bij brief van 25 januari 2002 heeft de Korpschef van de politieregio Midden en West Brabant aan appellant medegedeeld dat het verzoek van appellant van 14 januari 2002 valt onder het regime van de Wpolr en dat appellant daarom geen beroep kan doen op de WOB.
Bij besluit van 29 mei 2002 heeft de korpsbeheerder de tegen de brieven van 31 oktober 2001 en 25 januari 2002 door appellant gemaakte bezwaren van 26 november 2001 onderscheidenlijk 29 april 2002 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 april 2003, verzonden op 7 mei 2003, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en aan de korpsbeheerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaarschriften van 26 november 2001 en 29 april 2002 met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij besluit van 5 juli 2003 heeft de korpsbeheerder, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, het door appellant gemaakte bezwaar van 26 november 2001 wederom ongegrond verklaard en het door appellant gemaakte bezwaar van 29 april 2002 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 29 juli 2003 heeft de korpsbeheerder van antwoord gediend.
Bij brief van 10 september 2003 heeft de korpsbeheerder een memorie ingediend.
Bij brief van 6 oktober 2003 heeft appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij brief van 30 december 2003 heeft appellant een nader stuk ingediend. Deze is aan de korpsbeheerder toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H. van Drunen, gemachtigde, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau mr. Patrick Maury en mr. Hans van Drunen, en de korpsbeheerder, vertegenwoordigd door mr. L.W.H. van den Berg, werkzaam bij de politieregio Midden en West Brabant, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft in hoger beroep primair aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brief van de Korpschef van de politie Midden en West Brabant van 25 januari 2002 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Naar zijn stellen is de mededeling in deze brief niet op rechtsgevolg gericht, doch slechts informatief.
Appellant kan zich voorts niet verenigen met de conclusie van de rechtbank dat de beslissing op het bezwaarschrift van 26 november 2001, mede gelet op artikel 8:31 van de Awb, dient te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu de rechtbank heeft overwogen dat de korpsbeheerder in strijd met de goede procesorde het in het geding zijnde rapport niet heeft overgelegd aan de rechtbank, had het in de ogen van appellant op de weg van de rechtbank gelegen om de korpsbeheerder op te dragen de stukken in kwestie aan appellant over te leggen.
Ten slotte heeft de rechtbank naar stellen van appellant ten onrechte geen verletkostenvergoeding uitgesproken, hoewel om vergoeding van die kosten was verzocht.
2.2. Anders dan appellant heeft betoogd, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat de brief van de Korpschef van de politie Midden en West Brabant van 25 januari 2002 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In deze brief wordt aan appellant medegedeeld dat hij geen beroep kan doen op de WOB, omdat zijn verzoek om een afschrift van alle documenten die in de ruimste zin betrekking hebben op het opstellen van een rapport over ongeregeldheden in de Turkse gemeenschap in Bergen op Zoom onder het regime van de Wpolr valt. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat in deze brief een rechtsoordeel wordt gegeven en dat die brief op rechtsgevolg is gericht. Het betoog van appellant dienaangaande treft geen doel.
2.3. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de korpsbeheerder op te dragen het in het geding zijnde rapport over te leggen, treft eveneens geen doel. Op grond van artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank, indien een partij niet voldoet aan de verplichting stukken over te leggen, daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen. De rechtbank heeft overwogen dat als gevolg van de weigering van de korpsbeheerder het in het geding zijnde rapport over te leggen, de rechtbank niet kan beoordelen of het standpunt van de korpsbeheerder dat het rapport onder het regime van de Wpolr valt, juist is. Gelet daarop heeft de rechtbank de beslissing op bezwaar vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Anders dan appellant ziet de Afdeling niet dat de rechtbank gehouden was daaraan de door appellant gemaakte gevolgtrekking te verbinden.
2.4. Gebleken is dat de rechtbank geen verletkosten heeft toegekend aan appellant. Nu om vergoeding daarvan wel is verzocht, heeft de rechtbank ten onrechte daarover geen beslissing genomen. Het hoger beroep is dan ook gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en de korpsbeheerder veroordelen in de door appellant in beroep gemaakte verletkosten. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.5. Gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, heeft de korpsbeheerder bij besluit van 5 juli 2003 het door appellant gemaakte bezwaar van 26 november 2001 wederom ongegrond verklaard en het door appellant gemaakte bezwaar van 29 april 2002 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 juli 2003 beroep ingesteld. Ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, staat het besluit van 5 juli 2003 thans mede ter beoordeling van de Afdeling.
2.6. Vooreerst is aan de orde het besluit van 5 juli 2003, voorzover daarbij het bezwaar van 26 november 2001 ongegrond is verklaard. Appellant heeft in dit verband betoogd dat de weigering van de korpsbeheerder het in het geding zijnde rapport over te leggen wederom niet deugdelijk is gemotiveerd.
2.7. Beoordeeld dient te worden of het standpunt van de korpsbeheerder dat het in het geding zijnde rapport onverkort onder het regime van de Wpolr valt, zodat voor toepassing van de WOB derhalve geen plaats is, in stand kan blijven.
2.8. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wpolr wordt onder politieregister of register verstaan een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens
- die langs geautomatiseerde weg wordt uitgevoerd of met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd, en
- die is aangelegd ten dienste van de uitvoering van de politietaak.
Ingevolge dit artikel, eerste lid, aanhef en onder h, wordt onder het verstrekken van gegevens uit het politieregister verstaan het bekend maken of ter beschikking stellen van persoonsgegevens, voorzover zulks geheel of grotendeels steunt op gegevens die in dat politieregister zijn opgenomen, of die door verwerking daarvan, al dan niet in verband met andere gegevens, zijn verkregen.
Ingevolge dit artikel, eerste lid, aanhef en onder i, wordt onder persoonsgegevens verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet bescherming persoonsgegevens.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens wordt onder persoonsgegeven verstaan elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.
2.9. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb te hebben kennis genomen van het in het geding zijnde rapport, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het rapport uitsluitend of grotendeels persoonsgegevens bevat in de zin van de Wpolr, gelezen in samenhang met de Wet bescherming persoonsgegevens. De korpsbeheerder heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het in het geding zijnde rapport integraal onder het regime van de Wpolr valt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de korpsbeheerder in dit geval de werking van de WOB miskend. Hieruit volgt dat de door de korpsbeheerder gehandhaafde weigering een afschrift te verstrekken van het in het geding zijnde rapport op een onjuiste feitelijke grondslag berust en mitsdien ondeugdelijk is gemotiveerd.
2.10. Met betrekking tot het besluit van 5 juli 2003, voorzover daarbij het bezwaar van 29 april 2002 niet-ontvankelijk is verklaard, wordt het volgende overwogen. Zoals in rechtsoverweging 2.2. is overwogen dient de brief van de Korpschef van de politie Midden en West Brabant van 25 januari 2002 te worden aangemerkt als een besluit in de zin van
artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Met juistheid heeft de korpsbeheerder de brief van 29 april 2002 als bezwaarschrift hiertegen aangemerkt. De korpsbeheerder heeft eveneens met juistheid overwogen dat het bezwaarschrift buiten de wettelijke termijn is ingediend. Nu niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest, heeft de korpsbeheerder terecht en op goede gronden het bezwaar van 29 april 2002 niet-ontvankelijk verklaard. Het betoog van appellant dienaangaande treft geen doel.
2.11. Het beroep van appellant tegen het besluit van 5 juli 2003 is gegrond. Dit besluit dient voorzover daarbij het bezwaar van 26 november 2001 ongegrond is verklaard, te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. De korpsbeheerder dient een nieuw besluit te nemen op dat bezwaarschrift met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling.
2.12. De korpsbeheerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de kosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Breda van 18 april 2003, 02/1114 WOB, voorzover de rechtbank appellant geen vergoeding voor de verletkosten heeft toegekend;
III. veroordeelt de korpsbeheerder in de door appellant in beroep gemaakte verletkosten tot een bedrag van € 81,68; het bedrag dient door de politieregio Midden en West Brabant te worden betaald aan appellant;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van de korpsbeheerder van 5 juli 2003, kenmerk RMWB01/4338, gegrond;
VI. vernietigt het besluit van de korpsbeheerder van 5 juli 2003, voorzover daarbij het bezwaar van 26 november 2001 ongegrond is verklaard;
VII. draagt de korpsbeheerder op met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuw besluit te nemen;
VIII. verklaart het beroep van appellant voor het overige ongegrond;
IX. veroordeelt de korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 763,89, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en het overige aan reis- en verletkosten; het totale bedrag dient door de politieregio Midden en West Brabant te worden betaald aan appellant;
X. gelast dat de politieregio Midden en West Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004
91-421.