200305121/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 30 juni 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Deventer.
Bij besluit van 29 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Deventer (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een bestaande berging en het bouwen van een nieuwe berging op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 28 januari 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 oktober 2003 heeft [vergunninghouder] een memorie ingediend.
Bij brief van 23 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door F. Helmich en M. van de Keuken, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord [vergunninghouder], in persoon verschenen en bijgestaan door mr. B.F. Bult, gemachtigde.
2.1. Voorzover appellant betoogt dat hem in een brief van 27 mei 2002 van de kant van de gemeente onjuiste informatie is verstrekt, overweegt de Afdeling dat niet deze brief maar het besluit van het college van 28 januari 2003 ter beoordeling stond van de rechtbank. Aangezien het beroep van appellant, naar hij ter zitting bij de rechtbank expliciet heeft verklaard, slechts betrekking heeft op het bouwen van de nieuwe berging, heeft de rechtbank zich voorts terecht beperkt tot een beoordeling van dat besluit voorzover daarbij de vergunning voor de nieuwe berging is gehandhaafd.
2.2. Het betoog van appellant dat het primaire besluit van 29 juli 2002 onbevoegdelijk is genomen, faalt, nu ter zitting is gebleken dat C.H. de Wilde, hoofd van de Afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente, krachtens mandaatbesluit bevoegd was op de aanvraag om bouwvergunning te beslissen.
2.3. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten heeft vergaard en dat geen belangenafweging heeft plaatsgevonden, faalt eveneens. Uit de beslissing op bezwaar blijkt dat het college die kennis genoegzaam heeft vergaard en de betrokken belangen tegen elkaar heeft afgewogen. Appellant ziet er met zijn betoog aan voorbij dat niet het primaire besluit van 29 juli 2002 ter beoordeling stond van de rechtbank, maar de beslissing op het daartegen ingediende bezwaar. Het betoog van appellant dat de bouwvergunning ten onrechte de mogelijkheid biedt voor het bouwen op de perceelsgrens, faalt, nu het bestemmingsplan daarvoor geen beletsel vormt.
2.4. De bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde vrijstelling houdt uitsluitend verband met het feit dat bij realisering van het bouwplan, dat voorziet in een totale oppervlakte aan bijgebouwen van 56,75 m2 op het perceel, de ingevolge artikel 2.2.3 onder f, van de planvoorschriften bij een woning maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen van 50 m2 wordt overschreden. Het college is bevoegd om op grond van artikel 2.2.4 onder a, van de planvoorschriften vrijstelling voor deze overschrijding van de maximaal toegestane oppervlakte te verlenen. Door het verlenen van een vrijstelling mag, zo is in dit voorschrift bepaald, geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende of nabijgelegen gronden en zich daarop bevindende bouwwerken en aan de hoofdstructuur van het plangebied zoals omschreven in de beschrijving in hoofdlijnen.
2.5. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid tot handhaving van de verleende vrijstelling heeft kunnen besluiten. Voor het oordeel dat het college zich in de beslissing op bezwaar ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat door het verlenen van die vrijstelling geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de hiervoor vermelde gebruiksmogelijkheden van aangrenzende of nabijgelegen gronden en zich daarop bevindende bouwwerken en evenmin aan de hoofdstructuur van het plangebied, bestaat geen grond.
2.6. Gegeven deze vrijstelling was er, gelet op artikel 44 van de Woningwet, geen grond de gevraagde bouwvergunning te weigeren. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004