ECLI:NL:RVS:2004:AO3398

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305075/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en bouwvergunning voor stacaravan op recreatiecentrum

In deze zaak hebben verzoekers het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen verzocht om bestuursdwang toe te passen op een dubbele stacaravan die geplaatst was op het recreatiecentrum 'De Braakman'. De rechtbank te Middelburg heeft eerder geoordeeld dat het college binnen een bepaalde termijn een beslissing op het bezwaar moest nemen. Het college heeft echter besloten om de bestuursdwang aan te houden tot 1 november 2002, maar heeft uiteindelijk het bezwaar van de verzoekers ongegrond verklaard. Hierop heeft appellante hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de bungalette, zoals de dubbele stacaravan ook wel wordt genoemd, als een bouwwerk moet worden aangemerkt. Dit betekent dat voor de plaatsing ervan een bouwvergunning vereist is. De Raad oordeelt dat de bungalette zonder de vereiste vergunning is geplaatst, waardoor het college bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen concreet zicht was op legalisering van de illegale situatie, aangezien de bungalette in strijd was met het bestemmingsplan.

Appellante heeft betoogd dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, omdat zij bij de aankoop van het recreatiecentrum de indruk had gekregen dat zij vrijelijk kon uitbreiden. De Raad van State heeft dit betoog verworpen, omdat appellante op de hoogte was van de geldende bestemmingsplannen en de vereiste procedures voor uitbreiding. De Raad concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

200305075/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], gemeente Terneuzen,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Middelburg van 20 juni 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen.
1. Procesverloop
Bij brief van 26 juli 2001 hebben [verzoekers] het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (hierna: het college) verzocht bestuursdwang toe te passen ten aanzien van een op het recreatiecentrum “De Braakman” geplaatste dubbele stacaravan.
Bij uitspraak van 18 februari 2002 heeft de rechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar, gericht tegen het uitblijven van een beslissing op het voornoemd verzoek, gegrond verklaard en het college opgedragen vóór 1 juni 2002 een beslissing op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 11 april 2002 heeft het college appellante en [verzoekers] medegedeeld dat het de beslissing tot toepassing van bestuursdwang zal aanhouden tot uiterlijk 1 november 2002.
Bij brief van 17 april 2002 heeft het college [verzoekers] medegedeeld dat hun bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 11 april 2002.
Bij besluit van 15 mei 2002 heeft het college dat bezwaar ongegrond verklaard.
Bij gelijkluidende besluiten van 16 mei 2002 heeft het college appellante en, [gebruikers] van de dubbele stacaravan, onder aanzegging van bestuursdwang, aangeschreven om vóór 1 september 2002 de op het terrrein van recreatiecentrum De Braakman geplaatste stacaravan te verplaatsen naar een daarvoor bestemde locatie binnen het recreatieterrein.
Bij uitspraak van 20 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 31 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 november 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C. de Blaey, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door A.M. Arens en A. van Hoeve, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar verschenen [verzoekers], in persoon en bijgestaan door mr. A.P.E. de Brouwer, advocaat te Roosendaal. Voorts zijn op verzoek van appellante ter zitting gehoord [partijen].
2. Overwegingen
2.1. In reactie op de stelling van [verzoekers] ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hoger beroep, stelt de Afdeling vast dat dit in ieder geval is ingesteld door de [appellante], welke in het maatschappelijk verkeer handelt onder de naam “Recreatiecentrum De Braakman”. De rechtbank heeft in haar overwegingen terecht vastgesteld dat ook het beroep bij de rechtbank moet worden geacht te zijn ingesteld door deze vennootschap.
2.2. De bestuursdwangaanschrijving heeft betrekking op een dubbele stacaravan, ook wel bungalette genaamd. Het betreft een constructie van twee met elkaar verbonden stacaravans, die duurzaam zijn geplaatst op de onderhavige locatie, achter de bungalows van [verzoekers], en die zijn aangepast om gezamenlijk te dienen als één verblijfsobject. De bungalette beslaat een oppervlakte van 57,60 m2, exclusief een bijbehorend balkon.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de bungalette geen bouwvergunningplichtig bouwwerk betreft.
Dat betoog faalt.
Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Woningwet is, in geval een caravan als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de openluchtrecreatie is aan te merken als een bouwwerk, voor het plaatsen daarvan geen bouwvergunning vereist in de gevallen bedoeld in het derde lid van dat artikel.
Ingevolge het derde lid van dat artikel is, in geval een caravan is aan te merken als een bouwwerk en het plaatsen geschiedt in overeenstemming met de bepalingen van deze wet, voor het plaatsen geen bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereist.
De bungalette moet worden aangemerkt als een bouwwerk, daar zij een plaatsgebonden karakter heeft en permanent op het perceel aanwezig is. Dat, zoals appellante stelt, de bungalette een object betreft waar men wordt geacht maximaal negentig dagen per jaar te vertoeven en dat eenvoudig te demonteren en verplaatsbaar is, doet daaraan niet af. Voorts is de bungalette niet geplaatst in overeenstemming met de Wet op de openluchtrecreatie. De in artikel 40, tweede lid, van de Woningwet opgenomen uitzondering doet zich derhalve niet voor, zodat voor de plaatsing van de bungalette bouwvergunning is vereist.
Nu de bungalette is geplaatst zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning, was het college bevoegd hiertegen handhavend op te treden.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie.
2.5. Van een bijzonder geval is onder meer sprake indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat daarvan ten tijde van de beslissing op bezwaar geen sprake was. Niet in geschil is dat de bungalette in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan “Recreatiegebied Braakman” ter plaatse geldende bestemming ”Openbaar groen, plantsoen of berm” en dat het bestemmingsplan niet in een vrijstellingsmogelijkheid voorziet. Voorts is niet aannemelijk geworden dat binnen afzienbare termijn een herziening van het bestemmingsplan zal plaatsvinden, waarin wordt voorzien in een planologische inpassing van de bungalette op de huidige locatie. Zo is nog geen (voor)ontwerp-bestemmingsplan voorhanden. De door appellante genoemde – ten tijde van de beslissing op bezwaar nog niet vastgestelde – startnotitie inzake het toekomstige recreatiebeleid is voorts te weinig concreet om te kunnen vaststellen dat de bungalette op de in het geding zijnde locatie planologisch zal kunnen worden ingepast.
2.6. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel. Appellante heeft daartoe gesteld dat zij bij het verkrijgen van de eigendom van het recreatiecentrum van het college de vrije hand heeft gekregen ter zake van de ontwikkeling en uitbreiding van het recreatiecentrum. Zij heeft in dit verband gewezen op een in een notariële akte vastgelegde overeenkomst van 30 maart 1985, gesloten tussen appellante en het voormalige Recreatieschap De Braakman. Het programma van eisen behorend bij deze overeenkomst voorziet in het streven naar versterking van de verblijfsrecreatieve functie, onder meer door uitbreiding van het aantal plaatsen voor stacaravans en bungalows. Van meet af aan is duidelijk geweest dat het recreatiecentrum, indien het zijn definitieve gedaante heeft verkregen, als zodanig in het nieuwe planologisch regime zou worden ingepast. Voorts verwijst appellante naar een brief van 23 november 1997 van appellante aan de gemeente waaruit zou blijken dat het college haar heeft toegestaan het gebied naar eigen goeddunken in te richten. Ten slotte voert appellante aan dat het college vóór 2001 nooit heeft toegezien op naleving van de geldende planvoorschriften, hetgeen blijkt uit het feit dat nimmer is opgetreden tegen acht andere zonder bouwvergunning op het terrein geplaatste stacaravans.
2.7. Dit betoog faalt. Voorzover appellante aan de door haar genoemde overeenkomst al het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat een verdere uitbreiding en ontwikkeling van het recreatiecentrum zonder meer was toegestaan, merkt de Afdeling op dat in het bij die overeenkomst verstrekte informatiepakket is gewezen op het geldende bestemmingsplan en is gesteld dat voor uitbreidingen van de bestemming de krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening geldende regels van toepassing zijn. Dit betekent dat appellante ervan op de hoogte was, althans behoorde te zijn, dat uitbreiding van het recreatiecentrum niet mogelijk was dan na het doorlopen van de vereiste vrijstelling- en vergunningprocedures. Appellante had aldus moeten begrijpen dat oprichting van een bouwwerk zonder de daartoe vereiste bouwvergunning niet is toegestaan en dat de aanwezigheid van dat bouwwerk achteraf niet zou worden geduld. Van een vrijbrief om het terrein naar eigen believen in te richten – zoals in dit geval door plaatsing van de bungalette - was naar oordeel van de Afdeling dan ook geen sprake. Uit hetgeen [partijen] ter zitting hebben verklaard over hun betrokkenheid bij de totstandkoming van de verkoop van het recreatiecentrum aan appellante, valt evenmin af te leiden dat de in dat verband met appellante gemaakte afspraken impliceerden dat zij het recreatiecentrum naar eigen inzicht – zonder dat daarvoor de vereiste procedure behoefde te worden gevolgd – kon uitbreiden.
De door appellante genoemde brief van 23 november 1997 is niet van het college afkomstig, zodat zij daaraan reeds daarom geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen. Overigens heeft die brief betrekking op nieuwe plannen van appellante voor het plaatsen van chalets rondom de jachthaven en niet op de onderhavige locatie. Ook de omstandigheid dat het college in het verleden andere zonder bouwvergunning geplaatste stacaravans op het terrein ongemoeid heeft gelaten, betekent op zichzelf niet dat het college niet in redelijkheid handhavend heeft kunnen optreden tegen de plaatsing van de bungalette op de onderhavige locatie. Dit geldt te meer daar in dit geval derden om handhaving hebben verzocht en, blijkens de ter zitting getoonde luchtfoto, de ligging en verschijningsvorm van de bungalette niet op één lijn zijn te stellen met die van de hiervoor bedoelde stacaravans.
2.8. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan had moeten worden afgezien van handhavend optreden.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004
58-439.