200304063/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1],
2. [appellante sub 2],
3. de Vereniging van Eigenaren [locatie sub 1],
allen te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen van 7 mei 2003 in het geding tussen:
de burgemeester van Veendam.
Bij besluit van 21 februari 2002 heeft de burgemeester van Veendam (hierna: de burgemeester) aan [vergunninghouder] een exploitatievergunning verleend voor een horeca-inrichting aan het [locatie sub 2] te [plaats]. De burgemeester heeft daarbij tevens een tijdelijke verruiming inzake de openingstijden van de inrichting verleend.
Bij besluit van 10 oktober 2002 heeft de burgemeester het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 mei 2003, verzonden op 13 mei 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant sub 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard, het beroep van appellanten sub 2 en 3 gegrond verklaard voor zover deze appellanten in hun bezwaren zijn ontvangen, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd en daarbij met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat het bezwaar(schrift) van appellanten sub 2 en 3 niet-ontvankelijk is. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 augustus 2003 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2003, waar appellanten sub 1 en 2 in persoon en appellante sub 3, vertegenwoordigd door B. Prins en G. Klunder, allen bijgestaan door mr. H.J. Kastein, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.W.M. van de Ven en M.J.M. Haagen, beiden ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In hoger beroep staat in de eerste plaats ter beoordeling hetgeen appellanten sub 2 en 3 hebben aangevoerd tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat zij ten onrechte in hun bezwaren zijn ontvangen.
2.1.1. Appellant sub 2 betoogt dat hij hemelsbreed gezien niet veraf woont en wel degelijk geluidsoverlast ondervindt door de weerkaatsing van het geluid tegen een tussengelegen flatgebouw. Ter onderbouwing van dit standpunt zijn luchtfoto’s bij het hoger-beroepschrift gevoegd.
Dit betoog slaagt niet. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat appellant sub 2, vanwege de grote afstand waarop zijn woning zich ten opzichte van de horeca-inrichting bevindt, alsmede gelet op de aanwezigheid van tussenliggende bebouwing, begroeiing en een weg, niet kan worden aangemerkt als een belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
2.1.2. Namens appellante sub 3 is in hoger beroep aangevoerd dat naast vrees voor aantasting van het woongenot het belang van de bewoners in geding is de waardevermindering van het totale pand waarin de appartementsrechten zijn gevestigd te voorkomen. Dit argument kan haar evenwel niet baten.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 18 september 2002 in zaak no. 200201630/1 (www.raadvanstate.nl), moet het bij belangen van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb gaan om een aan de statutaire doelstellingen ontleend collectief belang, dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast, waarbij het belang los kan worden gezien van dat van individuele leden, en waarvan de behartiging de trekken dient te vertonen van behartiging van boven-individuele belangen. De door appellante sub 3 gestelde belangen, te weten het voorkomen van een waardedaling van de appartementen en de aantasting van het woongenot, zijn niet aan te merken als belangen in vorenbedoelde zin, maar zijn veeleer aan te merken als individuele belangen die de (belanghebbende) leden van deze appellante gemeen hebben.
Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat appellante sub 3 ten onrechte in haar bezwaar is ontvangen.
2.2. Het hoger beroep van appellanten sub 2 en 3 is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.3. Ter beoordeling staat tenslotte het hoger beroep van appellant sub 1. De in hoger beroep aangevoerde gronden vormen een herhaling van hetgeen hij eerder in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Het hoger beroep leidt niet tot een ander oordeel of andere motivering dan waartoe de voorzieningenrechter is gekomen.
2.4. Het hoger beroep van appellant sub 1 is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient ook in zoverre te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004