200304245/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 15 mei 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Breukelen.
Bij besluit van 18 november 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breukelen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het vervangen van een garage/berging op het perceel aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 12 april 2000 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 april 2000 heeft het college geweigerd bestuursdwang toe te passen voor de door vergunninghouder in afwijking van de bouwvergunning gerealiseerde garage/berging.
Bij besluit van 12 september 2000 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verkaard.
Bij uitspraak van 31 oktober 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) de door appellant tegen de besluiten van 12 april 2000 en 12 september 2000 ingestelde beroepen gegrond verklaard en heeft beide besluiten vernietigd.
Bij besluit van 6 maart 2002 heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 18 november 1999 en 28 april 2000 opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 mei 2002 (lees: 15 mei 2003), verzonden op 19 mei 2003, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 november 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is vergunninghouder in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2004, waar appellant in persoon, vergezeld van zijn vader, het college, vertegenwoordigd door F.J. der Nederlanden, ambtenaar der gemeente, en vergunninghouder in persoon, zijn verschenen.
2.1. De Afdeling stelt voorop dat de bezwaren van appellant in hoger beroep uitsluitend de verleende bouwvergunning betreffen, zodat de uitspraak van de rechtbank voor zover die ziet op de weigering bestuursdwang toe te passen buiten beschouwing blijft.
2.2. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat de garage/berging niet strijdig is met het geldende bestemmingsplan “Noord 1976”, hetgeen door appellant ook niet is bestreden.
2.3. De bezwaren van appellant betreffende de situering en nokhoogte van de garage/berging hebben betrekking op de bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan, zodat die bezwaren in deze procedure niet aan de orde kunnen komen.
2.4. Het betoog van appellant dat het stempeladvies van de welstandscommissie van 7 september 1999 gebreken vertoont treft geen doel. Immers, na de uitspraak van de rechtbank van 31 oktober 2001, waarbij de beslissingen op bezwaar van 12 april 2000 en 12 september 2000 zijn vernietigd, heeft de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit PUWC (hierna: PUWC) bij brief van 17 december 2000 een nadere motivering voor haar welstandsadvies gegeven. De nieuwe beslissing op bezwaar van 6 maart 2002 is op dat advies gebaseerd en gaat uitvoerig op de welstandsaspecten van het bouwplan in. Er is geen reden te oordelen dat het nadere advies onzorgvuldig tot stand is gekomen. Voorts heeft appellant geen deskundig tegenadvies ingebracht. De rechtbank is dan ook tot het juiste oordeel gekomen dat het college zijn welstandsoordeel in redelijkheid heeft kunnen baseren op het nadere advies van de PUWC.
2.5. De door appellant aangehaalde zaak, waarin de Afdeling op 16 maart 1999, no. H01.98.1573 (AB 1999/356), uitspraak heeft gedaan, betrof de vraag of een negatief welstandsadvies de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt onmogelijk maakt. Deze vraag is hier niet aan de orde zodat een beroep op deze uitspraak appellant niet kan baten.
2.6. Verder gaat appellant er ten onrechte van uit dat als gevolg van de uitspraak van de rechtbank van 31 oktober 2001 de destijds verleende bouwvergunning voor de garage/berging is vernietigd. Bij die uitspraak zijn de beslissingen op bezwaar vernietigd, waarna het college bij beslissing van 6 maart 2002 de bezwaren van appellant opnieuw ongegrond heeft verklaard. De bouwvergunning is derhalve steeds in stand gebleven.
2.7. Verder faalt het betoog van appellant dat het bouwplan aan het ontwerp bestemmingsplan “Noord” had moeten worden getoetst, nu daarvoor ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen juridische grondslag bestond.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat het college op grond van artikel 44 van de Woningwet de gevraagde bouwvergunning voor de garage/berging niet mocht weigeren. De rechtbank is ook tot dat oordeel gekomen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004