ECLI:NL:RVS:2004:AO3415

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304389/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • J.R. Schaafsma
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vergunning voor varkenshouderij door Raad van State

In deze zaak heeft de Raad van State op 11 februari 2004 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal, dat op 20 mei 2003 een vergunning had verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij. De vergunninghouder had toestemming gekregen voor het houden van 176 kraamzeugen en 2.500 gespeende biggen, onder andere. Appellant sub 1 en appellanten sub 2 hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij onder andere aanvoerden dat zij geen niet op naam gestelde kennisgeving hadden ontvangen, wat hen in hun belangen zou schaden. De Raad van State oordeelde dat het bestreden besluit niet in overeenstemming was met de Wet milieubeheer, omdat de vergunninghouder niet had voldaan aan de vereisten voor het indienen van een aanvraag. De Afdeling bestuursrechtspraak verklaarde het beroep van appellant sub 1 en appellanten sub 2 gegrond en vernietigde de vergunning. De Raad oordeelde dat de vergunningaanvraag buiten behandeling had moeten worden gelaten, omdat er geen milieueffectrapportage was overgelegd, wat in strijd was met de wet. De Raad heeft ook geoordeeld dat de gemeente West Maas en Waal de proceskosten van appellanten sub 2 moet vergoeden en het griffierecht aan appellanten sub 1 en sub 2 moet terugbetalen. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van de wettelijke procedures bij het verlenen van milieuvergunningen.

Uitspraak

200304389/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2003, kenmerk WM 02/07, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie sub 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 23 mei 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 4 juli 2003, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 2 bij brief van 4 juli 2003, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 4 augustus 2003. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 4 augustus 2003.
Bij brief van 14 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2003, waar appellanten sub 2, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y. Sieuwert en ing. J.Y.IJ. Wattjes, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van 176 kraamzeugen in stalsysteem Groen Label BB 98.10.063, 2.500 gespeende biggen in stalsysteem Groen Label BB 95.12.031 V1, 35 guste en dragende zeugen in stalsysteem Groen Label BB 95.02.027 V1, 535 guste en dragende zeugen in stalsysteem Groen Label BB 00.06.086 en 4 dekberen in stalsysteem overige huisvesting.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep voorzover ingediend door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] geheel niet-ontvankelijk is en het beroep voorzover ingediend door [appellant sub 2], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen geluidhinder en het niet voldoen van de aanvraag aan de wettelijke eisen als genoemd in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Besluit).
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan deze appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet-ontvankelijk is.
[appellant sub 2], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] hebben de grond inzake het niet voldoen van de aanvraag aan de wettelijke eisen als genoemd in het Besluit niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan deze appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [appellant sub 2], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] in zoverre niet-ontvankelijk is.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt het beroep van [appellant sub 2] [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] voorzover dat zich keert tegen geluidhinder wel zijn grondslag in de bedenkingen, waarin immers is aangevoerd dat gevreesd wordt voor geluidhinder vanwege de diverse activiteiten die het bedrijf zal gaan veroorzaken. Het beroep van deze appellanten is daarom in zoverre wel ontvankelijk.
2.3. Voorts heeft verweerder zich erop beroepen dat [appellant sub 2] [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] strijd met de Richtlijn 96/61 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging niet als bedenking tegen het ontwerpbesluit hebben ingebracht en het beroep ook in zoverre niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.
De Afdeling constateert dat [appellant sub 2] [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] deze beroepsgrond niet in hun bedenkingen hebben aangevoerd. Zij is echter van oordeel dat dit niet in de weg staat aan beoordeling daarvan, nu het hier gaat om mogelijk rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht waarvan de handhaving door de nationale rechter moet worden verzekerd en de afwijzing van die beoordeling ertoe zou kunnen leiden dat het gemeenschapsrechtelijke effectiviteitsbeginsel wordt geschonden.
2.4. Appellant sub 1 en [appellant sub 2E] voeren aan dat zij geen niet op naam gestelde kennisgeving hebben ontvangen als bedoeld in artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer. Hierdoor zijn zij en mogelijk ook andere potentiële belanghebbenden volgens hen in hun belangen geschaad.
2.4.1. Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, geschiedt, indien de aanvraag om een vergunning betrekking heeft op een inrichting, de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in ieder geval op het gemeentehuis van de gemeente waarin de inrichting of het werk geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, en wordt van het ontwerp van het besluit gelijktijdig mededeling gedaan door een niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting of het werk liggen, voorzover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
2.4.2. Ten aanzien van [appellant sub 2E] is ter zitting naar voren gekomen dat weliswaar een niet op naam gestelde kennisgeving is verzonden aan het adres [locatie sub 2], doch dat op dit perceel twee woningen, waaronder de woning van [appellant sub 2E], zijn gelegen. Verweerder heeft erkend dat deze appellant, alsmede appellant sub 1, ten onrechte geen niet op naam gestelde kennisgeving hebben ontvangen. Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer.
De beroepsgronden van deze appellanten komen overeen met de bedenkingen die door andere omwonenden tegen het ontwerp van het bestreden besluit zijn ingediend. Nu ter zitting verder is gebleken dat een niet op naam gestelde kennisgeving is gezonden aan alle andere gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting, kan worden vastgesteld dat in dit geval geen andere potentiële belanghebbenden zijn benadeeld ten gevolge van de schending van artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zodat deze kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Appellanten sub 1 en sub 2 stellen dat verweerder ten onrechte niet heeft beslist op de door vergunninghouder ingediende aanmeldingsnotitie als bedoeld in artikel 7.8a, eerste lid, van de Wet milieubeheer van 8 maart 2002. Gelet op artikel 7:28 van de Wet milieubeheer had verweerder volgens appellanten sub 1 en sub 2 de aanvraag deswege buiten behandeling moeten laten.
2.5.1. Verweerder stelt dat voor een eerdere vergunningaanvraag van 22 december 1999 vergunninghouder op 10 september 1999 een aanmeldingsnotitie heeft ingediend en hij bij besluit van 18 oktober 1999 heeft geoordeeld dat geen milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) behoefde te worden overgelegd. Nu de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag niet is gewijzigd ten opzichte van de aanvraag waar zijn besluit van 18 oktober 1999 betrekking op heeft, is verweerder van mening dat hij niet opnieuw hoeft te beslissen op de aanmeldingsnotitie van vergunninghouder van 8 maart 2002.
2.5.2. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een m.e.r. moet worden opgemaakt. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe besluit, een dergelijk milieueffectrapport moet worden gemaakt.
In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage, behorende bij het Besluit m.e.r. 1994 wordt, voorzover hier van belang, als m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit, bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, aangewezen: de oprichting of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 350 of meer plaatsen voor zeugen. Als besluiten ten aanzien waarvan de m.e.r.-beoordelingsplicht geldt, worden in categorie 14 aangewezen: de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn. Het bestreden besluit is een dergelijk besluit.
In artikel 7.8a, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat, indien degene die een activiteit onderneemt, aangewezen krachtens artikel 7.4, voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een krachtens dat artikel aangewezen besluit, hij dat voornemen schriftelijk mededeelt aan het bevoegd gezag.
Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, neemt het bevoegd gezag binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen, een m.e.r. moet worden gemaakt. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden onder bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerste lid verstaan de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien:
a. de kenmerken van de activiteit;
b. de plaats waar de activiteit wordt verricht;
c. de samenhang met andere activiteiten ter plaatse;
d. de kenmerken van die gevolgen.
Ingevolge artikel 7.28, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Wet milieubeheer laat het bevoegd gezag de aanvraag buiten behandeling indien een besluit als bedoeld in artikel 7.8a krachtens wettelijk voorschrift op aanvraag wordt genomen en bij het indienen van de aanvraag geen afschrift is gevoegd van de beslissing krachtens artikel 7.8b, eerste lid, inhoudende dat geen m.e.r. behoeft te worden gemaakt of bij het indienen van de aanvraag geen m.e.r. is overgelegd.
2.5.3. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag weliswaar niet is gewijzigd ten opzichte van de aanvraag van 22 december 1999, doch dat de bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer ten tijde van het indienen van de onderhavige aanvraag wel zijn gewijzigd als gevolg van het intrekken van een milieuvergunning van een in de nabije omgeving van de inrichting gelegen veehouderij. Blijkens het bestreden besluit gaat verweerder ervan uit dat deze intrekking gevolgen heeft voor de door de onderhavige inrichting als aanvaardbaar aan te merken te veroorzaken cumulatieve stankhinder. Verweerder erkent in het bestreden besluit dat de situatie ter plaatse is gewijzigd.
2.5.4. Het bestreden besluit ziet gelet op het vorenstaande op een activiteit die ingevolge artikel 7.4 van de Wet milieubeheer is aangewezen en ten aanzien waarvan het bevoegd gezag ingevolge artikel 7.8b van de Wet milieubeheer moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een m.e.r. moet worden gemaakt. Nu de aanvrager bij het indienen van de aanvraag geen afschrift heeft gevoegd van een beslissing krachtens artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer inhoudende dat geen m.e.r. behoeft te worden gemaakt, en er evenmin een m.e.r. is overgelegd, had verweerder de vergunningaanvraag buiten behandeling moeten laten. Door echter een inhoudelijke beslissing op de aanvraag te nemen, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer.
Dit beroepsonderdeel treft doel.
2.6. Het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] is niet-ontvankelijk. Het beroep van appellant sub 1 en appellanten sub 2 voorzover ingediend door [appellant sub 2E] is gegrond. Het beroep van appellanten sub 2 voorzover ingediend door [appellant sub 2], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] is, voorzover ontvankelijk, gegrond. Aangezien het bestreden besluit gelet op het vorenstaande in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking komt, blijft een bespreking van de overige beroepsgronden van appellanten sub 1 en sub 2 verder achterwege.
2.7. Wat betreft appellant sub 1 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Verweerder dient wat betreft appellanten sub 2 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 2 voorzover ingediend door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet-ontvankelijk en voorzover ingediend door [appellant sub 2], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] niet-ontvankelijk wat betreft de beroepsgrond inzake het niet voldoen van de aanvraag aan de wettelijke eisen als genoemd in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer;
II. verklaart het beroep van appellant sub 1 en appellanten sub 2 voorzover ingediend door [appellant sub 2E] gegrond en het beroep van appellanten sub 2 voorzover ingediend door [appellant sub 2], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal van 20 mei 2003, kenmerk WM 02/07;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente West Maas en Waal te worden betaald aan appellanten sub 2;
V. gelast dat de gemeente West Maas en Waal aan appellanten sub 1 en sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00 voor appellant sub 1 en € 116,00 voor appellanten sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004
154-443.