ECLI:NL:RVS:2004:AO3871

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202335/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • E.B. Schluter
  • T.M.A. Claessens
  • M.P. Glerum
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering legalisatie geboorteakte en huwelijksakte door Minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak heeft de Raad van State op 18 februari 2004 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante tegen de weigering van de Minister van Buitenlandse Zaken om een door haar overgelegd uittreksel uit het geboorteregister en een huwelijksakte te legaliseren. De weigering vond plaats bij besluit van 12 april 2000, waarbij de minister twijfels uitsprak over de juistheid van de documenten uit het land van herkomst van appellante. De rechtbank 's-Gravenhage had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak behandeld op 15 januari 2004, waarbij de minister vertegenwoordigd was door een ambtenaar van het ministerie. De appellante betoogde dat zij in een nadelige procespositie verkeerde, omdat zij bewijs moest leveren dat alleen door de minister kon worden beoordeeld. De Raad van State oordeelde dat het beleid van de minister, dat uitgaat van twijfel aan de juistheid van documenten uit bepaalde probleemlanden, niet onredelijk was.

Daarnaast werd het verzoek van de minister om bepaalde stukken van het verificatieonderzoek geheim te houden, gerechtvaardigd geacht. De rechtbank had terecht meer gewicht toegekend aan de belangen van de minister dan aan die van appellante. De Raad van State bevestigde dat de minister voldoende inzicht had gegeven in de redenen voor de weigering van de legalisatie, en dat de gegevens op de geboorteakte niet overeenkwamen met de gegevens in het geboorteregister. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200202335/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], [land],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 maart 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Buitenlandse Zaken.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2000 is namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) geweigerd een door appellante overgelegd uittreksel uit het geboorteregister (hierna: de geboorteakte) en een huwelijksakte te legaliseren. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 23 januari 2001 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 maart 2002, verzonden op 20 maart 2002, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 13 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 juni 2002 heeft de minister van antwoord gediend. Daarbij heeft hij op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht verzocht om ten aanzien van een zevental stukken, die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade te [plaats], [land], verrichte verificatieonderzoek, toe te staan dat appellante daarvan geen kennis kan nemen. Op 21 mei 2003 heeft de Afdeling beslist dat het verzoek gerechtvaardigd is. Appellante heeft bij brief van 28 mei 2003 toestemming verleend om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.
Desgevraagd heeft de minister bij brief van 29 juli 2003 een nadere memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2004, waar
mr. J. Biemond, advocaat te ’s-Gravenhage, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.B. Schluter, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Legalisatie van de geboorteakte is geweigerd, omdat met betrekking tot ter legalisatie overgelegde documenten uit [land] volgens het terzake gevoerde beleid op voorhand wordt uitgegaan van twijfel aan de juistheid van de inhoud van die documenten en die twijfel niet door middel van schriftelijke, objectieve bronnen is weggenomen.
2.2. Appellante betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat zij, nu enerzijds van haar wordt verwacht dat zij bewijs levert, doch dat zij anderzijds dat bewijs alleen kan en mag leveren door middel van een onderzoek door de minister die dat bewijs dan weer moet beoordelen, in een nadelige processuele positie verkeert.
2.2.1. Voorzover appellante aldus beoogt te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het door de minister gevoerde beleid, wat betreft de bewijslast en de bewijsmiddelen, niet redelijk is, faalt dit betoog.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 mei 2000 in zaak no. 199900131/1 (AB 2000, 305) bestaat geen grond voor het oordeel dat het door de minister met betrekking tot ter legalisatie overgelegde documenten uit de zogenoemde probleemlanden, waaronder [land], gevoerde beleid, waarbij wordt uitgegaan van twijfel aan de juistheid van de inhoud van die documenten, kennelijk onredelijk of anderszins rechtens onjuist moet worden geacht.
2.3. Voorzover appellante voorts beoogt te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij gemotiveerd heeft aangevoerd dat het verificatieonderzoek onvoldoende zorgvuldig is verricht, dat zij geen kennis heeft mogen nemen van de stukken met betrekking tot dit onderzoek en hierop geen controle heeft kunnen uitoefenen en daardoor in haar belangen is geschaad, wordt als volgt overwogen.
2.3.1. De minister heeft verzocht om een aantal stukken van het verificatieonderzoek niet aan appellante kenbaar te maken, omdat de bronnen alsmede de methoden en technieken van dit onderzoek bescherming behoeven. Om represailles tegen te gaan hecht de minister grote waarde aan het geheimhouden van de naam van de onderzoeker en de personen met wie de onderzoeker heeft gesproken, alsmede de verklaringen die deze personen hebben afgelegd. Daarnaast wil hij de mogelijkheid behouden ook in toekomstige verificatieonderzoeken een beroep te doen op de medewerking van de informanten. Ook wil de minister de loyaliteit van de onderzoeker ten opzichte van hem niet in gevaar brengen.
De rechtbank heeft bij haar beslissing om het verzoek van de minister in te willigen, terecht meer gewicht toegekend aan de hiervoor omschreven belangen van de minister om de stukken geheim te houden dan aan het belang van appellante om van de desbetreffende stukken kennis te nemen. Hetgeen appellante op dit punt heeft aangevoerd kan de Afdeling, die, zoals in het procesverloop is omschreven, het verzoek om geheimhouding eveneens heeft ingewilligd, niet tot een ander oordeel brengen.
2.4. Voorts klaagt appellante dat de rechtbank ten onrechte ongemotiveerd de minister is gevolgd in zijn standpunt dat de gegevens op de geboorteakte van appellante niet kloppen met de gegevens in het geboorteregister.
2.4.1. Dit betoog slaagt evenmin. De minister heeft voldoende inzicht geboden in de reden van de weigering om over te gaan tot legalisatie van de geboorteakte van appellante. Zo heeft de minister in de afwijzende beslissing aangegeven dat legalisatie daarvan is geweigerd, omdat uit het verificatieonderzoek is gebleken dat de gegevens op de geboorteakte niet overeenkomen met de gegevens in het register bij de Union Council Kuri Dolal.
Naar aanleiding van de door appellante tijdens de bezwaarfase overgelegde verklaringen, heeft de minister opnieuw onderzoek gedaan. Daarbij is wederom gebleken dat de gegevens op de geboorteakte, waaronder het daarop vermelde serienummer 12, niet overeenkomen met de gegevens in het geboorteregister. Voorts heeft de minister in beroep kenbaar gemaakt dat tijdens het verificatieonderzoek de registratie in het geboorteregister met serienummer 12 is getraceerd. Gebleken is dat de in het geboorteregister geregistreerde persoonsgegevens onder dit serienummer niet op appellante, maar op een andere persoon betrekking hebben.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister de in beginsel aanwezige twijfel aan de juistheid van de geboorteakte met gegevens afkomstig uit objectieve bron door appellante weggenomen heeft moeten achten. De in hoger beroep door appellante overgelegde kopie van een register die - naar zij stelt - afkomstig is van de Union Council Kuri Dolal behoeft die twijfel bij de minister evenmin weg te nemen, reeds gelet op het stadium van de procedure waarin het - bovendien onvertaalde en onleesbare – stuk in het geding is gebracht.
2.5. Appellante betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het paspoort van appellante, noch de gelegaliseerde geboorteakte van de dochter van appellante, alsnog tot legalisatie van de geboorteakte van appellante kunnen leiden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het paspoort van appellante geen brondocument is. Voorts laat de omstandigheid dat de geboorteakte van de dochter van appellante, waarin tevens de naam en de geboortedatum van appellante voorkomen, is gelegaliseerd, onverlet dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de gegevens op de geboorteakte van appellante niet overeenkomen met de gegevens in het register bij de Union Council Kuri Dolal en die geboorteakte aldus niet aan de hand van een rechtsgeldige registratie is opgesteld.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004
273-438.