200205070/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 1 augustus 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg.
Bij brief van 9 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (hierna: het college) appellanten geweigerd de gedoogverklaring voor het permanent bewonen van een stacaravan op het perceel [locatie sub 1] om te zetten in een gedoogverklaring voor het permanent bewonen van een recreatiewoning op het perceel [locatie sub 2].
Bij besluit van 4 december 2001 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 1 augustus 2002, verzonden op 12 augustus 2002, heeft de rechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op13 december 2002, heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2004, waar appellant [naam een der appellanten], bijgestaan door mr. W.B. van den Berg, advocaat te Meppel, en het college, vertegenwoordigd door G. Plesman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Uitsluitend ter beoordeling staat of met de rechtbank moet worden geoordeeld dat het college het door appellanten gemaakte bezwaar bij besluit van 4 december 2001 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de weigering om een gedoogverklaring af te geven ten onrechte niet heeft aangemerkt als een besluit.
Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 14 januari 2004 in zaak no. 200303297/1 (www.raadvanstate.nl) kan de weigering om te gedogen behoudens onder bijzondere omstandigheden, die zich in dit geval niet voordoen, niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden aangemerkt.
Ook, en in zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden verbeterd, in de situatie dat het bestuursorgaan bij de afgifte van gedoogbesluiten op aanvraag een bepaald beleid zou voeren, hetgeen hier overigens, zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, niet het geval is, kan een weigering, zoals hierboven vermeld, niet worden aangemerkt als een besluit.
2.3. Het betoog van appellanten dat zij voorafgaand aan het nemen van de beslissing op bezwaar niet zijn gehoord, faalt evenzeer.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden, als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient in de beslissing op bezwaar, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, te worden aangegeven op welke grond dat is geschied.
Blijkens de memorie van toelichting is sprake van de in artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb bedoelde uitzondering indien redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de niet-ontvankelijkheid. Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling over het rechtskarakter van de weigering van een gedoogverklaring en hetgeen hiervoor is overwogen kan in het geval van appellanten niet gezegd worden dat een hoorzitting iets zou hebben kunnen wijzigen in het standpunt van het college ter zake van de ontvankelijkheid. Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het bezwaar van appellanten kennelijk niet-ontvankelijk is. Hoewel in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb in de beslissing op bezwaar niet is vermeld waarom het horen achterwege is gelaten, is daarin geen grond gelegen voor vernietiging van dat besluit, nu zulks bij afzonderlijke brief van 24 september 2001 aan appellanten is uiteengezet.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het college het door appellanten gemaakte bezwaar bij besluit van 4 december 2001 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gelet hierop behoeven de overige gronden van hoger beroep geen bespreking.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met gedeeltelijke verbetering van de gronden waarop zij berust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004