ECLI:NL:RVS:2004:AO3874

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205070/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering gedoogverklaring voor permanent bewonen van stacaravan omgezet naar recreatiewoning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle, die op 1 augustus 2002 het beroep ongegrond verklaarde. Appellanten hadden bezwaar gemaakt tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg om een gedoogverklaring voor het permanent bewonen van een stacaravan om te zetten in een gedoogverklaring voor het permanent bewonen van een recreatiewoning. Het college had op 9 juli 2001 de aanvraag van appellanten afgewezen en verklaarde het bezwaar op 4 december 2001 niet-ontvankelijk. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellanten hoger beroep instelden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 januari 2004 behandeld. De centrale vraag was of de rechtbank terecht oordeelde dat het college het bezwaar van appellanten niet-ontvankelijk had verklaard. Appellanten betoogden dat de weigering om een gedoogverklaring af te geven ten onrechte niet als een besluit was aangemerkt. De Afdeling oordeelde dat de weigering om te gedogen, behoudens bijzondere omstandigheden, niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. Dit betoog van appellanten faalde.

Daarnaast stelden appellanten dat zij niet waren gehoord voorafgaand aan de beslissing op bezwaar. De Afdeling oordeelde dat het college in dit geval terecht had besloten om van het horen af te zien, omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was. De rechtbank had dus terecht geoordeeld dat het college het bezwaar van appellanten niet-ontvankelijk had verklaard. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd, met gedeeltelijke verbetering van de gronden.

Uitspraak

200205070/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 1 augustus 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg.
1. Procesverloop
Bij brief van 9 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (hierna: het college) appellanten geweigerd de gedoogverklaring voor het permanent bewonen van een stacaravan op het perceel [locatie sub 1] om te zetten in een gedoogverklaring voor het permanent bewonen van een recreatiewoning op het perceel [locatie sub 2].
Bij besluit van 4 december 2001 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 1 augustus 2002, verzonden op 12 augustus 2002, heeft de rechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op13 december 2002, heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2004, waar appellant [naam een der appellanten], bijgestaan door mr. W.B. van den Berg, advocaat te Meppel, en het college, vertegenwoordigd door G. Plesman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Uitsluitend ter beoordeling staat of met de rechtbank moet worden geoordeeld dat het college het door appellanten gemaakte bezwaar bij besluit van 4 december 2001 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de weigering om een gedoogverklaring af te geven ten onrechte niet heeft aangemerkt als een besluit.
Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 14 januari 2004 in zaak no. 200303297/1 (www.raadvanstate.nl) kan de weigering om te gedogen behoudens onder bijzondere omstandigheden, die zich in dit geval niet voordoen, niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden aangemerkt.
Ook, en in zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden verbeterd, in de situatie dat het bestuursorgaan bij de afgifte van gedoogbesluiten op aanvraag een bepaald beleid zou voeren, hetgeen hier overigens, zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, niet het geval is, kan een weigering, zoals hierboven vermeld, niet worden aangemerkt als een besluit.
2.3. Het betoog van appellanten dat zij voorafgaand aan het nemen van de beslissing op bezwaar niet zijn gehoord, faalt evenzeer.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden, als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient in de beslissing op bezwaar, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, te worden aangegeven op welke grond dat is geschied.
Blijkens de memorie van toelichting is sprake van de in artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb bedoelde uitzondering indien redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de niet-ontvankelijkheid. Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling over het rechtskarakter van de weigering van een gedoogverklaring en hetgeen hiervoor is overwogen kan in het geval van appellanten niet gezegd worden dat een hoorzitting iets zou hebben kunnen wijzigen in het standpunt van het college ter zake van de ontvankelijkheid. Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het bezwaar van appellanten kennelijk niet-ontvankelijk is. Hoewel in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb in de beslissing op bezwaar niet is vermeld waarom het horen achterwege is gelaten, is daarin geen grond gelegen voor vernietiging van dat besluit, nu zulks bij afzonderlijke brief van 24 september 2001 aan appellanten is uiteengezet.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het college het door appellanten gemaakte bezwaar bij besluit van 4 december 2001 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gelet hierop behoeven de overige gronden van hoger beroep geen bespreking.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met gedeeltelijke verbetering van de gronden waarop zij berust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004
47-397.