ECLI:NL:RVS:2004:AO3882

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300098/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • H. Borstlap
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor betonmortelcentrale en geluidshinder in Vlaardingen

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor het oprichten en in werking hebben van een betonmortelcentrale in Vlaardingen, verleend door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op 25 november 2002. De vergunninghoudster heeft de vergunning aangevraagd, maar tegen deze vergunning zijn twee beroepen ingesteld door Vlaardingen Oost Scheepsreparatie B.V. en een andere appellante. De Raad van State heeft de zaak op 4 december 2003 ter zitting behandeld. De appellanten hebben verschillende gronden aangevoerd, waaronder de onvoldoende beoordeling van geluidnormen en de onduidelijkheid over de vergunningen van andere inrichtingen in de nabijheid.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 18 februari 2004 geoordeeld dat het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk is voor zover het betreft de grond dat in de aanvraag geen laboratorium staat vermeld. Het beroep van appellante sub 1 is gegrond verklaard, omdat de vergunning niet in overeenstemming is met de geldende geluidnormen en de motivering van het besluit niet deugdelijk is. De Afdeling heeft het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland vernietigd en de provincie veroordeeld in de proceskosten van de appellanten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van milieuaspecten bij vergunningverlening, vooral in situaties waar meerdere inrichtingen in de nabijheid van elkaar opereren. De Raad van State heeft vastgesteld dat de geluidbelasting van de nieuwe inrichting niet mag bijdragen aan de overschrijding van de ten hoogst toelaatbare waarden voor geluid, en dat de vergunning alleen kan worden verleend als aan alle relevante milieu-eisen wordt voldaan.

Uitspraak

200300098/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Vlaardingen Oost Scheepsreparatie B.V.", gevestigd te Vlaardingen,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2002, kenmerk 415515, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een betonmortelcentrale op het perceel [locatie] te Vlaardingen, kadastraal bekend gemeente Vlaardingen, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 13 december 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 6 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2003, en appellante sub 2 bij brief van 14 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 juli 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 1 en appellante sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2003, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Den Bosch, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. J. Wildschut, gemachtigde, en D. de Roode jr., gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y. van Hoven, gemachtigde, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. H.J. de Haan.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft appellante sub 1 de beroepsgronden dat het volstrekt onvoldoende is dat in voorschrift 10.1 slechts één beoordelingspunt is vastgesteld en dat ten onrechte in de voorschriften 10.1 en 10.2 geen geluidnormen zijn opgenomen voor de avondperiode, ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante sub 2 heeft de grond inzake de omstandigheid dat verweerder zich onvoldoende inzicht heeft verschaft in de volledigheid van de aanvraag, nu binnen een dergelijke inrichting ter waarborging van de kwaliteitseisen een laboratorium aanwezig dient te zijn en deze in de onderhavige aanvraag niet staat vermeld. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellante sub 1 voert aan dat een verandering van de aan Rotterdam Bulk Terminal (hierna: RBT) verleende vergunning had moeten worden aangevraagd, omdat volgens haar sprake is van een organisatorische, technische en functionele samenhang tussen de inrichting van RBT en de onderhavige inrichting.
2.3.1. In artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer is, voorzover hier van toepassing, bepaald dat als één inrichting wordt beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.3.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat vergunninghoudster gebruik maakt van enkele voorzieningen van RBT zoals de levering van openbare nutsvoorzieningen. Er is derhalve sprake van een zekere technische en functionele binding tussen de bedrijven, doch op zichzelf is deze naar oordeel van de Afdeling van onvoldoende betekenis om te concluderen dat sprake is van één inrichting. Met betrekking tot de door appellante sub 1 gestelde organisatorische binding overweegt de Afdeling dat vergunninghoudster en RBT in relatie tot elkaar staan als huurder en verhuurder. Hieruit en ook uit hetgeen overigens ter zitting naar voren is gekomen, kan geen organisatorische binding tussen beide bedrijven worden afgeleid.
Gelet op het vorenstaande overweegt de Afdeling dat geen bindingen van betekenis aanwezig zijn in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer en derhalve geen grond bestaat voor het oordeel dat een verandering van de aan RBT verleende vergunning had moeten worden aangevraagd. Het beroep van appellante sub 1 treft in zoverre dan ook geen doel.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge het tweede lid van dit artikel – voorzover hier van belang – wordt de vergunning in ieder geval geweigerd indien verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig 8.8, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer bepaalt, voorzover hier van toepassing, dat het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht neemt de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voorzover de verplichting tot het in acht nemen daarvan voortvloeit uit de artikelen 53 en 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.
2.5. Appellante sub 1 voert aan dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet in werking kan treden, omdat reeds een vergunning is verleend aan RBT voor het in werking hebben van een inrichting op dezelfde locatie.
2.5.1. De Afdeling stelt vast dat in 1995 een revisievergunning is verleend aan European Bulk Service (hierna: EBS) voor het in werking hebben van een inrichting bestemd voor de op- en overslag van diverse bulkgoederen op het onderhavige perceel. RBT is de rechtsopvolger van EBS. Verweerder heeft bij besluit van 20 maart 2003 de revisievergunning van RBT, voorzover daarbij vergunning is verleend voor het gedeelte van het terrein waarop de vergunning van vergunninghoudster betrekking heeft, krachtens artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer ingetrokken. Dit besluit is inmiddels onherroepelijk. Verder is niet gebleken dat RBT beschikt over onderliggende vergunningen die zien op het desbetreffende perceel, zodat ten aanzien van de onderhavige locatie geen sprake meer kan zijn van het naast elkaar bestaan van vergunningen voor twee verschillende inrichtingen.
De Afdeling overweegt dat dit er niet aan af doet dat ten tijde van het bestreden besluit op het terrein van de inrichting vergunningen voor het in werking hebben van verschillende inrichtingen op de onderhavige locatie van toepassing waren. Zulks verdraagt zich niet met het systeem van de Wet milieubeheer, aangezien hierdoor de situatie kan ontstaan dat voorschriften, verbonden aan de verschillende vergunningen, waartussen onderlinge afwijkingen bestaan, tegelijkertijd hetzelfde onderwerp regelen. Gelet hierop is het beroep van appellante sub 1 in zoverre gegrond.
2.6. Appellante sub 1 voert, kort weergegeven, aan dat verweerder niet tot verlening van de vergunning had mogen overgaan, omdat de geluidbelasting vanwege het gezoneerd industrieterrein, waarop de inrichting is gelegen, de daarvoor vastgestelde ten hoogst toelaatbare waarden reeds overschrijdt en vergunninghoudster daar hoe dan ook een (geringe) bijdrage aan deze overschrijding levert. Dit is in strijd met artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, aldus appellante sub1. Appellante sub 2 heeft gronden aangevoerd welke betrekking hebben op de geluidvoorschriften.
2.6.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting leidt tot een onderschrijding van ten minste 20 dB(A) van de ten hoogst toelaatbare waarde. Gelet hierop is de bijdrage van de inrichting aan de totale geluidbelasting, vanwege het in werking zijn van het industrieterrein, op de gevels van de gesaneerde woningen nihil en is de inrichting inpasbaar binnen de zone, aldus verweerder.
2.6.2. De Afdeling stelt vast dat de inrichting zich bevindt op het krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein Vulkaanhaven/ Koningin Wilhelminahaven. In de omgeving van de inrichting bevinden zich woningen van derden ten aanzien waarvan bij besluit van 8 april 1999 door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidbelasting, vanwege het industrieterrein, van de gevels zijn vastgesteld krachtens artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder. Voor de woningen gelegen aan de Spoorsingel 166-167 en 154-157 en de woningen gelegen aan de Schiedamsestraat/Spoorsingel zijn ten hoogst toelaatbare waarden vastgesteld van respectievelijk 54, 50 en 45 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. Dit besluit is onherroepelijk. Dit leidt ertoe dat de onderhavige inrichting, als zijnde een nieuwe inrichting, geen bijdrage mag leveren aan de geluidbelasting vanwege het industrieterrein in zijn totaal.
De Afdeling overweegt dat uit het bestreden besluit en de daarbij behorende stukken niet is gebleken of en in hoeverre door de geluidbelasting, vanwege het industrieterrein, op de gevels van de desbetreffende woningen, de ten hoogst toelaatbare waarden van de geluidbelasting worden overschreden. Verweerder heeft in het bestreden besluit slechts volstaan met te wijzen op de omstandigheid dat de onderhavige inrichting de ten hoogst toelaatbare waarden met ten minste 20 dB(A) onderschrijdt en derhalve de bijdrage van de inrichting aan de totale geluidbelasting, vanwege het in werking zijn van het industrieterrein, op de gevels van de gesaneerde woningen nihil is. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid, dat de onderhavige inrichting de ten hoogst toelaatbare waarden met ten minste 20 dB(A) onderschrijdt, niet zonder meer betekent dat deze aan de geluidbelasting vanwege het industrieterrein als geheel geen bijdrage levert. Nu uit het bestreden besluit niet is gebleken of en in hoeverre de toegestane geluidbelasting op de zonegrens en de vastgestelde ten hoogst toelaatbare waarden worden overschreden, alsmede in welke mate deze inrichting een bijdrage daaraan levert, is het besluit naar het oordeel van de Afdeling in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Het beroep van appellante sub 1 treft in zoverre doel. Nu het beroep van appellante sub 2 mede betrekking heeft op de geluidgrenswaarden, slaagt het beroep van appellante sub 2 op dit punt ook.
2.7. Appellante sub 1 betoogt dat het geluidniveau veroorzaakt door de transportbewegingen afkomstig van het terrein van de inrichting over het terrein van RBT en appellante sub 1 naar de openbare weg in het bestreden besluit aan geen enkel bedrijf wordt vergund, nu in de beide bij het bestreden besluit behorende akoestische rapporten slechts gekeken is naar de vrachtwagenbewegingen op het terrein van de inrichting. Appellante sub 1 vreest, gelet daarop, dat de daarvan afkomstige geluidbelasting aan RBT en appellante sub 1 zullen worden toegerekend.
2.7.1. Verweerder heeft zich, kort weergegeven, op het standpunt gesteld dat de vrachtwagens die het terrein van de inrichting verlaten ongeveer 200 meter over het terrein van RBT rijden voordat de openbare weg wordt bereikt. Dat de vrachtwagens tevens over het terrein van appellante sub 1 zullen rijden, is, volgens verweerder, niet het geval. De geluidbelasting vanwege deze vrachtwagenbewegingen is, volgens verweerder, bij een naar aanleiding van de bedenkingen door verweerder uitgevoerd akoestisch onderzoek bij de geluidbelasting vanwege de inrichting als geheel betrokken. Het in voorschrift 10.1 opgenomen langtijdgemiddeld beoordelingsniveau is ten aanzien daarvan aangepast, aldus verweerder.
2.7.2. De Afdeling overweegt dat blijkens het verhandelde ter zitting niet in geding is dat de route van het vrachtverkeer na het verlaten van de inrichting tot het bereiken van de openbare weg in dit geval van belang is bij de ingevolge artikel 8.8, derde lid, onder a, van de wet milieubeheer uit te voeren toetsing aan de toegestane geluidbelasting op de zonegrens en de MTG-waarden.
Voorts stelt de Afdeling vast dat het door verweerder naar aanleiding van de bedenkingen gedane akoestisch onderzoek geen onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit. In de aanvraag, die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, noch in de daarbij behorende tekeningen is weergegeven volgens welke route de vrachtwagens over het terrein van derden zullen rijden alvorens zij de openbare weg bereiken. Gelet hierop staat niet vast dat de door verweerder in aanmerking genomen geluidbelasting van de vrachtwagenbewegingen juist is. Derhalve is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Het beroep treft in zoverre doel.
2.8. De beroepen van appellante sub 1 en appellante sub 2, voorzover ontvankelijk, zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 1 en sub 2 te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het betreft de grond dat in de aanvraag geen laboratorium staat vermeld;
II. verklaart de beroepen, voorzover ontvankelijk, gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 25 november 2002, kenmerk 415515;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en voor appellante sub 2 tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00 voor appellante sub 1 en € 218,00 voor appellante sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004
191-375.