ECLI:NL:RVS:2004:AO3883

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300297/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • H. Borstlap
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor lozen van afvalwater door Mobiton B.V. op oppervlaktewater in Vlaardingen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 18 februari 2004 uitspraak gedaan over de vergunningverlening voor het lozen van afvalwater door Mobiton B.V. op het oppervlaktewater van de Nieuwe Maas in Vlaardingen. De vergunning was verleend door de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat op basis van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Appellante, Mebin B.V., heeft tegen deze vergunning beroep ingesteld, omdat zij van mening was dat de vergunning niet terecht was verleend. De zaak werd behandeld op 4 december 2003, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun advocaten en gemachtigden.

De Afdeling overwoog dat appellante niet tijdig bedenkingen had ingebracht tegen het ontwerp van het besluit, waardoor haar beroep niet-ontvankelijk was. Daarnaast werd vastgesteld dat de vergunning was verleend met inachtneming van de relevante wetgeving, waaronder de Wet milieubeheer. Appellante voerde aan dat de Staatssecretaris niet bevoegd was om een afweging te maken over de ontheffing van de aansluitingsplicht op het riool, maar de Afdeling oordeelde dat de Staatssecretaris deze mogelijkheid wel degelijk had. De afstand tot de riolering was aanzienlijk, en er waren geen aanwijzingen dat aansluiting op de riolering in de toekomst mogelijk zou zijn.

De Afdeling concludeerde dat de vergunningverlening niet in strijd was met de wet en dat de belangen van het milieu voldoende waren gewaarborgd. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om tijdig bedenkingen in te brengen en de beoordelingsvrijheid van de overheid bij vergunningverlening.

Uitspraak

200300297/2.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Mebin B.V.", gevestigd te Rotterdam,
appellante,
en
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2002, kenmerk AWE/2002.11899 I, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een vergunning verleend voor het lozen van afvalwater afkomstig van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Mobiton B.V.” met behulp van een werk op het oppervlaktewater van de Nieuwe Maas in Vlaardingen.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 juli 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. Wildschut, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Boers-Gerlings en drs. ing. E.T.H. Schulte, beiden ambtenaar van het Ministerie, zijn verschenen.
Voorts is gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. H.J. de Haan, gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, gelezen in samenhang met artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de gronden inzake de onduidelijkheid betreffende het in de vergunning opgenomen meetpunt, het ten onrechte uitgaan van een te geringe hoeveelheid regenwater en het niet voldoen aan de Leidraad aan- en afkoppeling verharde oppervlakken van de Werkgroep Riolering West-Nederland van 5 maart 1996 niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante voert aan dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 10.33, tweede lid, van de Wet milieubeheer, niet bevoegd is zelf een afweging te maken over de vraag of ontheffing kan worden verleend van de aansluitingsplicht op het riool. Verweerder heeft zich, volgens appellante, daarmee een grotere bevoegdheid aangemeten dan hij in werkelijkheid heeft.
Verweerder heeft derhalve ten onrechte aan vergunninghoudster vergunning verleend, nu aansluiting op de riolering verplicht is.
2.3.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de afstand van de riolering enkele honderden meters bedraagt en de kans op aansluiting op de riolering, ook in de toekomst, minimaal is, aldus verweerder.
2.3.2. Artikel 10.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat elke gemeente zorgdraagt voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van afvalwater dat vrijkomt bij de binnen haar grondgebied gelegen percelen.
Het tweede lid bepaalt, voorzover hier van belang, dat op verzoek van burgemeester en wethouders gedeputeerde staten in het belang van een doelmatig beheer van afvalwater ontheffing kunnen verlenen van de verplichting opgenomen in het eerste lid.
2.3.3. De Afdeling overweegt dat artikel 10.33, tweede lid, van de Wet milieubeheer er niet aan in de weg staat dat verweerder de mogelijkheid tot aansluiting van een inrichting op het riool mede bij de beslissing omtrent vergunningverlening kan betrekken.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder bij de invulling van de hem toekomende beoordelingsvrijheid aansluiting gezocht bij het door hem gevoerde beleid zoals weergegeven in de Vierde Nota Waterhuishouding. Het beleid is erop gericht om lozingen van (on)gezuiverd afvalwater te beëindigen en te voorkomen. Indien aansluiting op de riolering redelijkerwijs mogelijk is, worden nieuwe lozingen van (on)gezuiverd afvalwater op oppervlaktewater in beginsel niet meer toegestaan. Ter zitting heeft verweerder in dat kader naar voren gebracht dat geen vergunning wordt verleend wanneer er in de omgeving van de inrichting binnen een straal van 40 meter een riolering is gelegen. In overige gevallen dient te worden onderzocht in hoeverre in redelijkheid aansluiting op het riool kan worden gevergd. Naar het oordeel van de Afdeling kan niet worden gesteld dat deze uitgangspunten zich niet verdragen met het beleid van verweerder.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de afstand tussen de inrichting en de riolering 500 meter bedraagt. Voorts is gebleken dat geen aanwijzing bestaat dat de onderhavige inrichting op de riolering zal worden aangesloten. Gelet hierop en gezien de aard en omvang van de vergunde lozing is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de bescherming van het oppervlaktewater zich niet verzet tegen deze vergunningverlening.
Het beroep van appellante treft in zoverre geen doel.
2.4. Voorzover appellante betoogt dat het afvalwater afkomstig uit het laboratorium, het schrobwater met daarin niet uitgehard betonmortel en het spoelwater afkomstig van de betonrecyclingsinstallatie, de truckmixers en de menginstallatie, niet zijn beoordeeld, overweegt de Afdeling dat uit het systeem van de Wvo volgt dat bij het besluit tot vergunningverlening slechts die te lozen afvalstromen worden betrokken waarvoor vergunning is aangevraagd. Nu de aanvraag voor het lozen van afvalwater niet ziet op de desbetreffende afvalstromen, heeft verweerder terecht deze afvalstromen niet bij de beoordeling van de aanvraag betrokken.
Het beroep van appellante treft in zoverre geen doel.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004
191-375.