ECLI:NL:RVS:2004:AO3888

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300565/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • Ch.W. Mouton
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor productie van carbon black in Rotterdam

In deze zaak heeft de Raad van State op 18 februari 2004 uitspraak gedaan over een beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Carbon Black Nederland B.V." tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Het college had op 4 december 2002 een revisievergunning verleend voor een inrichting voor de productie van carbon black, gelegen op Welplaatweg 30 te Botlek-Rotterdam. Dit besluit werd ter inzage gelegd op 20 december 2002. Appellante heeft op 27 januari 2003 beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 15 december 2003 zijn beide partijen vertegenwoordigd. De appellante betwistte met name de aan de vergunning verbonden voorschriften, waaronder de emissiegrenswaarden voor stikstofoxiden en de onderzoeksverplichting voor de toepassing van Selectieve Katalytische DeNOx techniek (SCR). De Raad van State oordeelde dat de voorschriften 3.5, 3.10 en 3.12 in strijd zijn met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, waarbij de emissiegrens voor stikstofoxiden werd verhoogd en de eisen voor de modellering van de NOx-uitworp werden aangepast. Tevens werd het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

200300565/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Carbon Black Nederland B.V.", gevestigd te Rotterdam,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2002, kenmerk 226500, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Carbon Black Nederland B.V." een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de productie van carbon black (roet) gelegen op het perceel Welplaatweg 30 te Botlek-Rotterdam, kadastraal bekend gemeente Rotterdam, sectie AK, nummer 918. Dit besluit is op 20 december 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 juli 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek is nog een stuk ontvangen van verweerder. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. G.C.W. van der Feltz, advocaat te Den Haag, en ir. J.P.L. Buckers, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y. Waas en ir. W.J. Okkerse, gemachtigden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft ter zitting de gronden inzake de toevoeging van de relevante beleidsvoorbereidende stukken met betrekking tot de nationale NOX-emissiehandel aan het algemeen toetsingskader en het noemen van de PSR-waarde als toetsingskader ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.5, waarin is bepaald dat de (kalender)maandgemiddelde uitworp van stikstofoxiden uit de gehele inrichting niet hoger mag zijn dan 90 kilogram per uur. Zij voert in dit verband aan dat het voorschrift onvoldoende is gemotiveerd, omdat onduidelijk is hoe de maximaal vergunde emissie is berekend. Appellante kan zich evenmin verenigen met de gekozen tijdsbasis voor de berekening van de gemiddelde emissie van stikstofoxiden. Zij betoogt dat de norm moet worden verhoogd tot 108 kilogram per uur, jaargemiddeld, omdat deze norm in overeenstemming is met de vastgestelde actuele Performance Standard Rate, de gevalideerde Duitse TA-Luft en de vergunde rookgasconcentraties.
2.4. Blijkens de nadere memorie van verweerder van 26 november 2003 kan verweerder zich bij nadere beschouwing vinden in de door appellante voorgestane wijziging van voorschrift 3.5. Nu verweerder zich op een ander standpunt stelt dan hij in zijn bestreden besluit heeft gedaan, moet worden geoordeeld dat het besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Het beroep is op dit punt gegrond. De Afdeling ziet aanleiding op de hierna vermelde wijze zelf in de zaak te voorzien.
2.5. Appellante betoogt dat de onderzoeksverplichting die in het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.10 is voorgeschreven, onnodig bezwarend is. Zij voert in dit verband onder meer aan dat Selectieve Katalytische DeNOx techniek (hierna te noemen: SCR) niet als stand der techniek kan worden beschouwd.
2.5.1. In voorschrift 3.10 is onder meer bepaald dat bij de bouw van nieuwe ketelinstallaties om het tailgas in te verbranden vergunninghoudster deze installatie zodanig dient te ontwerpen en te bouwen dat toepassing van SCR in de toekomst mogelijk blijft zonder extra meerkosten. Daarom dient vergunninghoudster voor de bouw van een nieuwe ketelinstallatie een studie uit te voeren waarin wordt onderzocht:
a. welke knelpunten voor de toepassing van SCR worden geïdentificeerd, welke oplossingen daarvoor zijn geselecteerd en welke oplossingen zijn afgevallen;
b. de kosten die met deze voorzieningen gepaard gaan;
c. de optimale procesconfiguratie voor het toepassen van SCR (onder meer de plaats en grootte van eventuele luchtvoorbehandelingsunits en monitoringsbenodigdheden en het katalysatorbed).
2.5.2. Verweerder betoogt dat appellante in voldoende mate heeft voldaan aan hetgeen is voorgeschreven. Aangezien appellante heeft gekozen voor het ombouwen van de ketelinstallaties in plaats van nieuwbouw stelt verweerder geen belang meer te hechten aan dit voorschrift.
2.5.3. Nu verweerder bij nadere beschouwing van mening is dat voorschrift 3.10 kan worden gemist, moet worden geoordeeld dat het besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Dit beroepsonderdeel is gegrond.
2.6. Appellante kan zich niet verenigen met voorschrift 3.12, voorzover daarin is bepaald dat vergunninghoudster een model dient samen te stellen dat de NOx-uitworp uit emissiepunt EL02 beschrijft als functie van de diverse procesparameters met een nauwkeurigheid tot op 20 ton stikstofoxiden. Zij voert in dit verband aan dat, gelet op de complexe modellering, de voorgeschreven nauwkeurigheid onrealistisch is. De nauwkeurigheid van het vereiste model kan volgens appellante maximaal 60 ton stikstofoxiden per jaar bedragen, wat overeenkomt met 30 procent van de totale aangevraagde emissie van stikstofoxiden per jaar.
2.7. Verweerder heeft in voornoemde nadere memorie gesteld dat een nauwkeurigheid van 30 procent binnen aanvaardbare grenzen ligt en dat hij zich er daarom in kan vinden dat voorschrift 3.12 aldus wordt gewijzigd, dat de nauwkeurigheid van het model maximaal 60 ton stikstofoxiden per jaar bedraagt.
2.8. Nu verweerder zich op een ander standpunt stelt dan hij in zijn bestreden besluit heeft gedaan, moet worden geoordeeld dat het besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Het beroep is op dit punt gegrond. De Afdeling ziet aanleiding op de hierna vermelde wijze zelf in de zaak te voorzien.
2.9. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient voorzover het de aan de vergunning verbonden voorschriften 3.5, 3.10 en 3.12, eerste volzin, betreft, te worden vernietigd. De Afdeling zal ten aanzien van de voorschriften 3.5 en 3.12 zelf in de zaak voorzien.
2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 4 december 2002, kenmerk 226500, voorzover het de voorschriften 3.5, 3.10 en 3.12, eerste volzin, betreft;
III. bepaalt dat de voorschriften 3.5 en 3.12, eerste volzin, als volgt komen te luiden:
- 3.5
De jaargemiddelde uitworp van stikstofoxiden uit de gehele inrichting mag niet hoger zijn dan 108 kg/uur, jaargemiddeld.
- 3.12, eerste volzin
Vergunninghouder dient een model samen te stellen dat de NOx-uitworp uit emissiepunt EL02 beschrijft als functie van de diverse procesparameters met een nauwkeurigheid tot op 60 ton stikstofoxiden;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 669,07, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004
255-415.