200301420/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting tot behoud leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving", gevestigd te Buggenum, en anderen,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 14 januari 2003, kenmerk 02/15283, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer zijn besluiten van 29 september 1981, 21 juni 1983 en 20 augustus 1985, waarbij aan de voormalige Maascentrale te Buggenum vergunningen zijn verleend ingevolge de Hinderwet, de Wet inzake de luchtverontreiniging en de Wet geluidhinder, gedeeltelijk ingetrokken. Dit besluit is op 24 januari 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 maart 2003.
Bij brief van 25 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door ing. A.M.L. van Rooij, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. van der Heyden en ing. H.P.G. Vinken, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Essent Milieu B.V.”, vertegenwoordigd door mr. J.A.D. de Graaf, mr. M.G. Ramakers en ing. J.P.C.M. Neelen, gemachtigden, aldaar gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 20.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake strijd met de in artikel 8.30 van de Wet milieubeheer opgenomen coördinatieplicht niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Appellanten betogen dat het verzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit op grond van artikel 8.26 van de Wet milieubeheer had moeten worden geweigerd, omdat Essent Milieu B.V. geen vergunninghoudster is. EPZ, houdster van de bij het bestreden besluit deels ingetrokken vergunningen, bestaat sinds 2001 niet meer als rechtspersoon, zodat zij volgens appellanten de vergunningen in 2002 niet kan hebben overgedragen aan Essent Milieu B.V.
2.3. In artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, is bepaald dat een voor een inrichting verleende vergunning geldt voor een ieder die de inrichting drijft.
Ingevolge artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag de vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken op verzoek van de vergunninghouder, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
2.4. Uit voormeld artikel 8.20, eerste lid, volgt dat een voor een inrichting verleende vergunning van rechtswege – dat wil zeggen zonder dat daarvoor een civielrechtelijke overdracht als bedoeld in boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is vereist - overgaat op de nieuwe drijver van de inrichting. Nu verder niet in geschil is dat Essent Milieu B.V. zowel ten tijde van het verzoek tot intrekking als ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de nieuwe drijver van de voormalige Maascentrale was, kan bedoelde beroepsgrond, gelet op het bepaalde in artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer, geen doel treffen.
2.5. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het strijd met de in artikel 8.30 van de Wet milieubeheer opgenomen coördinatieplicht betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004