200302536/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Fort Kruiwagens B.V.", gevestigd te Tiel,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 28 februari 2003, NR. MW1999.34954, heeft verweerder krachtens artikel 14 van de Grondwaterwet aan het waterschap Rivierenland een vergunning onder voorschriften verleend die een wijziging inhoudt van de op 3 juli 2001 verleende vergunning voor het onttrekken en retourneren van grondwater ten behoeve van de uitbreiding van de afvalwaterzuiveringsinstallatie aan de Simon Stevinstraat 2 te Tiel. De wijziging ziet op het vergroten van de hoeveelheid te onttrekken en retourneren grondwater van 5.100.000 m3 naar 7.000.000 m3 terwijl de onttrekkingsperiode wordt verlengd met zes maanden tot medio 2003.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 18 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 mei 2003.
Bij brief van 15 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 oktober 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. G.P. Jongeneel, advocaat te Sliedrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door A. Hager-Hiemstra,
T.J. Spek en C. Visser, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet is het verboden grondwater te onttrekken of water te infiltreren, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten een vergunning is verleend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen, voorzover hier van belang, aan de vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van bij het grondwaterbeheer betrokken belangen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Grondwaterwet wordt door vergunninghouder de schade aan een onroerende zaak, welke is veroorzaakt door een onttrekking of infiltratie krachtens een vergunning als bedoeld in artikel 14, eerste lid, indien en voorzover dit redelijkerwijs kan worden gevergd, ondervangen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 35 van de Grondwaterwet is de vergunninghouder verplicht jegens ieder die enig recht op het gebruik of het genot van een onroerende zaak heeft, indien en voorzover de schade niet is ondervangen, die schade te vergoeden.
2.2. Bij besluit van 3 juli 2001 is vergunning verleend voor het onttrekken en infiltreren van grondwater ten behoeve van de uitbreiding van de rioolwaterzuiveringsinstallatie met beluchtingstanks, een nabezinktank, een voor-indikker en een gebouw. De bouwputten zullen met bronbemaling worden drooggehouden. Het hierbij middels een aantal bronnen onttrokken grondwater zal verderop weer worden geretourneerd. Bij het bestreden besluit is deze vergunning gewijzigd.
De fabriek van appellante ligt op een afstand van circa 20 meter ten westen van een bouwput. Het pand is gedeeltelijk gefundeerd op palen (de muren) en gedeeltelijk op staal (de betonvloeren van de bedrijfshallen; zij het dat die gedeelten van de vloeren waar opslag van zwaar materieel plaatsvindt wel zijn gefundeerd op palen). De bodem ter plaatse bestaat uit een deels veenhoudende kleilaag met een dikte van circa 4 à 5 meter. Daaronder bevindt zich het zandpakket.
2.3. Appellante stelt dat door onttrekking van grondwater op grond van de vergunning van 3 juli 2001 aan haar pand ernstige schade is ontstaan als gevolg van zettingen van de ondergrond. Deze schade bestaat uit ongelijk verzakte vloerdelen, niet meer passende aansluitingen (elektriciteit en water), doordat de vloeren ten opzichte van de wanden zijn verzakt en scheuren. Aangezien de productiestraat op een niet onderheid vloerdeel stond, moest deze opnieuw worden ingesteld. Appellante is bevreesd dat de wijziging van de vergunning aanleiding zal geven tot verdere schade aan haar bedrijfspand, omdat naar haar mening geen sprake is van stabilisatie van de zettingen.
2.3.1. Verweerder heeft erkend dat hij bij zijn eerste besluit de kans op het optreden van zettingen heeft onderschat en dat ondanks het feit dat vergunninghouder op grond van voorschrift p van de bij het besluit van 3 juli 2001 verleende vergunning maatregelen heeft getroffen, toch schade aan het pand van appellante is ontstaan. Aangezien uit vloermetingen, welke door inspectie- en expertisebureau Van Monsjou & partners vanaf 30 augustus 2002 bij appellante zijn uitgevoerd, is gebleken dat de zettingen zich hebben gestabiliseerd, heeft verweerder gemeend de gevraagde wijziging te kunnen verlenen. Verdere zettingen van enkele millimeters sloot verweerder niet uit, doch hij verwachtte dat de schade die veroorzaakt zou kunnen worden door deze zettingen gering zou zijn. Verder was er volgens verweerder in dit stadium geen alternatief voor de onttrekking van grondwater voorhanden aangezien de bouwactiviteiten in volle gang waren.
Wat betreft mogelijke schade heeft verweerder verwezen naar artikel 35 van de Grondwaterwet waarin is bepaald dat vergunninghouder verplicht is jegens ieder die enig recht op het gebruik of genot van een onroerende zaak heeft, die schade te vergoeden.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat de vergunning, die is verleend bij het thans bestreden besluit, voortbouwt op de vergunning verleend bij besluit van 3 juli 2001. Uit het deskundigenbericht blijkt dat direct na aanvang van de werkzaamheden op grond van die vergunning in de periode van augustus 2002 tot en met november 2002 door verlaging van de grondwaterstand de grootste zettingen zijn opgetreden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt verder, dat de zettingen begin januari 2003 nog niet tot een einde waren gekomen, doch inmiddels zodanig beperkt van omvang waren dat geen wezenlijke verslechtering van de situatie meer te verwachten viel ten opzichte van de reeds bestaande situatie. De Afdeling acht het in verband hiermee niet onaanvaardbaar dat verweerder het treffen van preventieve maatregelen ter voorkoming van verdere zettingen, zoals het aanbrengen van een damwand, uit een oogpunt van effectiviteit en de daaraan verbonden kosten bezien, niet heeft voorgeschreven.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet nodig was om aan de vergunning nadere voorschriften te verbinden om eventuele verdere schade aan het pand van appellante te ondervangen.
De beroepsgrond van appellant treft mitsdien geen doel.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Brugman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Brugman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004